[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair: Vreeken zal veroordelen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [eiser] te betalen €46.823,96 bruto wegens schadevergoeding ex artikel 7:681 BW dan wel een andere vergoeding door de kantonrechter in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 8 november 2007, dan wel een andere ingangsdatum dor de kantonrechter in goede justitie te bepalen, tot aan de dag der algehele voldoening;
II. subsidiair: Vreeken zal veroordelen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [eiser] te betalen €46.823,96 bruto wegens schadevergoeding ex artikel 7:611 BW dan wel een andere vergoeding door de kantonrechter in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 8 november 2007, dan wel een andere ingangsdatum dor de kantonrechter in goede justitie te bepalen, tot aan de dag der algehele voldoening;
III. Vreeken zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen de buitengerechtelijke incassokosten in deze stellen op een bedrag conform de aanbevelingen, zijnde €1.785,00;
IV. Vreeken zal veroordelen in de kosten van de procedure.
[eiser] heeft het volgende -samengevat- aan zijn vordering ten grond¬slag gelegd:
Vreeken heeft de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk op gezegd. De opzegging is gedaan onder opgave van een valse dan wel voorgewende reden.
De valse dan wel aangewende reden is daarin gelegen dat er geen sprake is van bedrijfsbeëin-diging. Dit blijkt uit het feit dat Vreeken niet is opgehouden te bestaan, dan wel uit het feit dat de activiteiten van Vreeken zijn overgenomen door Bouwbedrijf L.H. Mulckhuyse B.V. (hier-na: Mulckhuyse).
Voorts is het ontslag kennelijk onredelijk op grond van het gegeven dat voor [eiser] geen enkele voorziening is getroffen, gelet op de ernstige gevolgen die het ontslag voor hem heeft in relatie tot de belangen van Vreeken.
Bij ontslag had [eiser] de leeftijd van 49 jaar en was hij 8 jaar in dienst bij Vreeken.
Op het moment van einde van het dienstverband had [eiser] nog geen uitzicht op een andere baan. [eiser] heeft financieel nadeel ondervonden als gevolg van verlies van inkomen, ter-wijl Vreeken niet direct belang had bij het einde van de arbeidsovereenkomst. Er was immers nog voldoende werk. Verder is van belang dat een andere werknemer wel in dienst mocht blij-ven en nog steeds salaris betaald krijgt, terwijl hij geen werkzaamheden verricht. Blijkbaar is er voor die andere werknemer wel een regeling getroffen. Ook dit maakt de opzegging van de overeenkomst met [eiser] kennelijk onredelijk.
[eiser] heeft daarom recht op een vergoeding ex artikel 7:681 BW ten bedrage van €46.823,96.
Door ondanks aanmaning met betaling in gebreke te blijven, heeft Vreeken [eiser] genoodzaakt zijn vordering ter incasso uit handen te geven. [eiser] heeft daardoor vermogensschade geleden, bestaande uit de buitengerechtelijke incassokosten ten belope van €1.785,00. Vreeken dient deze kosten ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub c BW aan [eiser] te voldoen.