De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 De rechtbank stelt voorop dat verweerder in beroep heeft aangegeven dat eiseres gevolgd dient te worden in diens stelling dat het premieloon 2003 te hoog is vastgesteld. Voorts dient eiseres volgens verweerder te worden gevolgd in de stelling dat de eigen bijdrage van de werknemers voor de maaltijd dient te worden vastgesteld op € 0,56. Reeds hierom is naar oordeel van de rechtbank het beroep van eiseres gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerkingen wegens strijd met artikel 7:12 Awb.
2.5 De rechtbank beoordeelt voorts de in dit geding aan de orde zijnde geschillen aan de wetgeving zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
2.6 In de eerste plaats is nog in geschil de vraag of de eigen kleding die een deel van de werknemers op het werk droeg is aan te merken als “werkkleding”.
2.7 In artikel 4, eerste lid, onder a, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) is bepaald – voor zover hier relevant – dat loon is het loon overeenkomstig hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964.
2.8 In artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is neergelegd dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. In het vierde lid van artikel 10 is bepaald dat tot het loon behoren uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een tot het loon behorende aanspraak voor zover de aanspraak in afwijking van hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, bij de bepaling van de verschuldigde belasting niet als loon in aanmerking is genomen.
2.9 In artikel 15a, eerste lid, onder b, van de Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald dat tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen, in redelijkheid, ter zake van werkkleding, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels.
2.10 In artikel 24 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) is bepaald dat voor de toepassing van artikel 15a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet kleding slechts als werkkleding aangemerkt indien zij:
a. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen;
b. is voorzien van een of meer duidelijk zichtbare, aan de inhoudingsplichtige gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm2.
2.11 Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat om te spreken van werkkleding aan één van de voorwaarden genoemd in artikel 24 van de Uitvoeringsregeling moet zijn voldaan. In geschil is de vraag of is voldaan aan voorwaarde a, te weten of de kleding uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen. Verweerder stelt dat een deel van de werknemers in plaats van een overall of een werkbroek gewone kleding droeg (zoals een spijkerbroek en een T-shirt), welke kleding ook privé kan worden gedragen, zodat deze kleding niet onder de noemer werkkleding kan worden gebracht. Ook het feit dat deze kleding tijdens het werk vuil wordt, brengt volgens verweerder niet mee dat het gaat om werkkleding. De rechtbank kan verweerder hierin echter niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft artikel 24 van de Uitvoeringsregeling nu juist als doel het begrip werkkleding te verbreden, in die zin dat daaronder niet enkel is te verstaan bijvoorbeeld een overall. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op de bewoordingen van artikel 24, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling ook kleding die normaliter ook privé kan worden gedragen ook werkkleding zijn, mits deze kleding uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen. Gelet op het werk dat de bewuste werknemers van eiseres verrichten – werken in een verfspuiterij – is de rechtbank ervan overtuigd dat de kleding van de werknemers dusdanig vuil en onder de verf raakt, alsmede aan slijtage onderhevig is dat deze kleding daarmee uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen. Immers, vast staat dat de werknemers na het werk zich dienen om te kleden en dat deze kleding niet enkel door wassen privé weer is te dragen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de keuze voor het dragen van een spijkerbroek of T-shirt door de werknemers uitsluitend is ingegeven om redenen van comfort en niet omdat deze werknemers andersoortig werk doen. De rechtbank concludeert dan ook dat de beroepsgronden van eiseres ten aanzien van dit punt slagen en aan het bestreden besluit dienaangaande een deugdelijke motivering ontbreekt.
2.12 Voorts is in geschil de vraag of het enkel verstrekken van brood en melk moet worden gekwalificeerd als maaltijd in de zin van de CVS.
2.13 Ingevolge artikel 8 van de CSV is in principe ook over loon in natura premie verschuldigd.
2.14 De werkgever stelt dagelijks melk en brood beschikbaar en de werknemers kopen zelf gezamenlijk beleg. De waarde van maaltijden in bedrijfskantines wordt vastgesteld op een forfaitair bedrag en dient bij iedere maaltijd als loon te worden aangemerkt. Een eventuele eigen bijdrage mag in mindering worden gebracht. In casu is volgens verweerder sprake van een eigen bijdrage van € 0,56. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het verstrekken van brood en melk moet worden beschouwd als het verstrekken van een maaltijd. De door verweerder gehanteerde compensatie waarbij het beleg dat de werknemers zelf betalen, als eigen bijdrage van het forfaitaire bedrag wordt afgetrokken, is naar oordeel van de rechtbank redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet zo zijn dat een werkgever, door het weglaten van één component van een maaltijd, op die manier de regels met betrekking tot loon in natura en de forfaitaire bedragen voor een maaltijd zou kunnen omzeilen. De beroepsgronden van eiseres ten aanzien van de maaltijd falen dan ook.
2.15 Gelet op al het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.16 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Eiseres heeft verzocht om in afwijking van het Besluit Proceskosten over te gaan tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om in onderhavige zaak af te wijken van het forfaitair tarief voor de kosten van rechtsbijstand.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 25 februari 2008;
3.3 bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,-, te betalen door het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres;
3.5 gelast dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht van € 288,- aan haar vergoedt.