2.9 Verweerder heeft vervolgens aangevoerd dat hij niet bevoegd is handhavend op te treden omdat de woning feitelijk al sinds de oorlog niet meer als woning in gebruik is – de woning is eerst in gebruik geweest als verzorgingstehuis en sinds 1990 in gebruik als kantoor bij de huidige eigenaar – en hij, hoewel hij al die tijd op de hoogte was van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, daartegen nimmer is opgetreden. Bij de gebruiker is aldus het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat niet handhavend opgetreden zou worden en ingevolge jurisprudentie van de Afdeling is optreden dan niet meer toegestaan, aldus verweerder.
2.10 De rechtbank deelt ook dit standpunt niet. Anders dan verweerder stelt, betekent de omstandigheid dat een overtreding lange tijd door het bestuursorgaan ongemoeid is gelaten, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2007, LJN BA 5244, Br. 2007, 181), niet zonder meer dat het bestuursorgaan daartegen niet meer handhavend mag optreden. Slechts onder bijzondere omstandigheden moet het bestuursorgaan van handhavend optreden afzien.
2.11 Bij de onderliggende stukken bevindt zich een brief gedateerd 30 januari 1990 waaruit blijkt dat verweerder het verzoek van [naam]. om vrijstelling ex artikel 352 van de Bouwverordening teneinde het pand aan [adres] als (eigen) kantoor te kunnen gebruiken, heeft afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vestiging van het kantoor in het onderhavige pand in strijd is met het gemeentelijke beleid, dat erop gericht is de kantoorfunctie terug te dringen omdat de woonfunctie de voorkeur verdient. De rechtbank concludeert hieruit dat de gebruiker van het pand sedert 1990, het jaar dat zij haar intrek in het pand heeft genomen, op de hoogte was van het feit dat het pand niet als kantoorpand mocht worden gebruikt. Dat [naam]. zich ook nadien, ondanks het tijdsverloop, nog terdege bewust was van het feit dat het gebruik als kantoor in strijd was met het bestemmingsplan blijkt uit de eerder genoemde brief uit 1999 waarin wordt verzocht om aanpassing van het bestemmingsplan wat betreft het onderdeel ‘gebruik’ en waarin omstandig wordt uiteenzet dat de woonfunctie van het pand in de toekomst “aanmerkelijk zal worden versterkt” door de verbouwing. Gezien het vorenstaande en nu niet is gebleken dat verweerder uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat van handhavend optreden zal worden afgezien, kan niet gesteld worden dat bij de gebruiker gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat niet handhavend opgetreden zou worden.
2.12 Verweerder heeft tenslotte aangevoerd dat bij afweging van de betrokken belangen, het belang van eiser bij handhaving minder zwaarwegend moet worden geacht dan het belang van [derde partij]. Hij wijst er daarbij op dat de gevolgen van het gebruik als kantoor voor eiser kennelijk niet ernstig zijn nu hij pas na 17 jaar tegen dit gebruik bezwaar heeft gemaakt terwijl de belangen voor [derde partij]. bij het niet hoeven verlaten van de huidige locatie evident zijn.
De rechtbank kan verweerder ook hierin niet volgen. Nog daargelaten dat ook het algemeen belang gediend is bij het secuur naleven van de beginselplicht tot handhaving, acht de rechtbank de omstandigheid dat eiser eerst thans heeft verzocht om op te treden tegen het reeds jaren bestaande strijdige gebruik van het pand geen grond om te stellen dat hij thans geen belang meer bij handhaving heeft. Eiser heeft overtuigend uiteengezet dat het gebruik voor bedrijfsdoeleinden sluipenderwijs is toegenomen, met name vanaf 2000, hetgeen in 2005 heeft geresulteerd in een verzoek van [derde partij]. om ook een garage bij het gebouw te bouwen ten behoeve van het bedrijf. Eerst bij die procedure is gebleken dat voor het gebruik als kantoor nooit vrijstelling was verleend. Dit was derhalve pas de aanleiding een handhavingsverzoek in te dienen. Eiser heeft aangegeven dat zijn belang erin gelegen is dat in zijn rustige woonstraat geen zich steeds verder uitbreidend bedrijf gevestigd blijft. De rechtbank acht dit een legitiem belang. Nu voorts niet is aangetoond dat [derde partij]. niet in staat is om binnen redelijke termijn binnen de regio een ander pand met kantoorbestemming te vinden, ziet de rechtbank niet in waarom het belang van [derde partij]. zou dienen te prevaleren.
2.13 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen af te zien van handhavend optreden.
2.14 Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:46 en 7:12 Awb. Het bestreden besluit wordt vernietigd.
2.15 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het beroep. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op grond van het bepaalde in dit Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).