2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht nog geen uitspraak in de hoofdzaak te doen omdat hij niet bij de behandeling op 13 november 2008 aanwezig kon zijn. De voorzieningenrechter overweegt evenwel dat de procedure over deze zaak reeds twee en een half jaar duurt en dat een aan deze zaak verwante procedure betreffende de schepen van verzoeker zelf, reeds eerder bij de rechtbank en de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aan de orde is geweest. Zij is van oordeel dat de inmiddels in beide procedures verkregen informatie van dien aard is dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Naar haar oordeel bestaat er daarom geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.1 Verzoeker is eigenaar van twee schepen die een ligplaats hebben in het Binnenspuikanaal ten westen van de pijlers van de voormalige Baileybrug, te weten een tjalk genaamd “Ziet op u Zelve”, en een woonark genaamd de “Isis”. Voor de schepen van verzoeker is ontheffing verleend voor twee plaatsen langszij van elkaar, als laatste in de rij van het, in het Ligplaatsbeleid Noordzeekanaalgebied van december 2003 (verder Ligplaatsbeleid), voor ligplaatsen met ontheffing afgebakende gebied. De omstreden Ligplaats ligt net buiten dit gebied ten westen van de ligplaats van verzoeker. Verzoeker heeft in het verleden verzocht de “Isis” op de omstreden Ligplaats te mogen leggen. Dit verzoek is als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juni 2008 inmiddels onherroepelijk afgewezen.
2.2 Bij de besluiten van 10 mei 2006 en 31 oktober 2007 hebben [naam] respectievelijk [derde partij] ontheffing gekregen om hun schip de “Bruinvis” op de omstreden Ligplaats af te meren. Ter zitting is gebleken dat het besluit van 10 mei 2006 bij het besluit van 31 oktober 2007 is ingetrokken.
2.3 Verzoeker heeft aangevoerd dat hij nog belang heeft bij een uitspraak over de rechtmatigheid van het besluit van 10 mei 2006 hoewel dit besluit is ingetrokken, omdat dit besluit doorwerkt in het besluit van 31 oktober 2007. [derde partij] heeft namelijk de “Bruinvis” in 2006 gekocht van [naam] en heeft zijn ontheffing zonder nadere toetsing door verweerder, gekregen als rechtsopvolger van [naam]. Een gebrek in de ontheffing van 10 mei 2006 betekent, naar de mening van verzoeker, dat ook de ontheffing van 31 oktober 2007 niet in stand kan blijven.
Verzoeker heeft vervolgens uiteengezet dat het besluit van 10 mei 2006 in strijd is met het door verweerder vastgestelde Ligplaatsbeleid. Verweerder stelt thans dat hij de ontheffing heeft verleend in verband met een onveilige situatie voor derden, maar de ontheffing is volgens verzoeker in werkelijkheid verleend omdat als gevolg van een burenruzie tussen [naam] en de eigenaar van het schip waarlangs de “Bruinvis” was afgemeerd, [naam] niet meer op een veilige en doelmatige wijze zijn schip kon bereiken via het vaartuig (dan wel de omloop daaromheen) van deze buurman. Volgens verzoeker had in deze situatie eenvoudig een nieuwe veilige omloop gemaakt kunnen worden. Kort na het nemen van het besluit van 10 mei 2006 is het schip van [naam] bovendien aan [derde partij] verkocht, aldus verzoeker. Zo er ten tijde van het besluit van 10 mei 2006 al sprake was van een bijzondere omstandigheid die een uitzondering op het beleid rechtvaardigde, - en verzoeker meent dat een burenruzie niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt – deed deze bijzondere omstandigheid zich in ieder geval niet (meer) voor ten tijde van het besluit van 31 oktober 2007 toen de “Bruinvis” een nieuwe eigenaar had gekregen, zo meent verzoeker. Door de ontheffing in het besluit van 31 oktober 2007 vervolgens zonder nadere motivering over te dragen aan [derde partij] heeft verweerder gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijke belangenafweging. Laatstgenoemde ontheffing kan volgens verzoeker om die reden niet in stand blijven.
2.4 Ten aanzien van het besluit van 4 december 2007 heeft verzoeker aangevoerd dat, nu het besluit van 31 oktober 2007, althans de beslissing op bezwaar van 25 augustus 2008, nog niet onherroepelijk is en daarmee nog niet onherroepelijk vaststaat dat [derde partij] een ontheffing krijgt voor de omstreden Ligplaats, het besluit van 4 december 2007 voor het maken en behouden van drie stuks meerpalen en een steiger met loopbrug bij de omstreden Ligplaats, prematuur is.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er ten tijde van de ontheffing van 10 mei 2006 voldoende reden was om een uitzondering te maken op het Ligplaatsbeleid. Naar zijn mening is daarbij voorts sprake geweest van een behoorlijke belangenafweging. Verweerder wijst er daarbij op dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem in zijn uitspraak van 15 oktober 2007 (AWB 07-6261 en 07-5875) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 25 juni 2008 (200708203/1) de beslissing van verweerder om aan de “Bruinvis”ontheffing te verlenen, hebben bevestigd. Daaruit volgt dat de “Bruinvis” terecht een ontheffing voor de omstreden Ligplaats heeft gekregen, zo stelt verweerder. Verweerder heeft ter zitting opnieuw uiteengezet dat de “Bruinvis” op zijn oude ligplaats niet veilig en doelmatig kon worden bereikt. Weliswaar was er ook sprake van een burenruzie tussen de voormalige eigenaar van de “Bruinvis” en de eigenaar van het schip waarlangs de “Bruinvis” was afgemeerd, maar stond die burenruzie los van de reden waarom de “Bruinvis” moest worden verplaatst. Als reden om de ontheffing te verlenen heeft met name meegespeeld dat verweerder het ongewenst vindt dat twee schepen van verschillende eigenaren naast elkaar dubbel liggen. Daarom is ervoor gekozen om aan de “Bruinvis” een ontheffing te verlenen voor de omstreden Ligplaats.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 5, eerste lid aanhef en onder a van het Vrijstellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement in samenhang gelezen met artikel 1 van de Beschikking aanwijzing bevoegde autoriteiten Binnenvaartpolitiereglement is de bevoegde autoriteit voor het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 9:03, zesde lid Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) de Hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-generaal Rijkswaterstaat van de betreffende provincie.
2.7 De voorzieningenrechter stelt vast dat de beschikking in primo en de beschikking op bezwaar zijn genomen door de Hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland namens de Staatssecretaris respectievelijk de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Uit de stukken en de ondertekening blijkt dat de besluiten volledig zijn voorbereid en genomen door de Hoofdingenieur-directeur voornoemd. Nu de besluiten aldus inhoudelijk door het juiste bestuursorgaan genomen zijn, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan de omstandigheid dat bij de ondertekening van de besluiten niet is onderkend dat de beslissingsbevoegdheid aan de Hoofdingenieur-directeur is gedelegeerd gevolgen te verbinden.
Vervolgens komt de Voorzieningenrechter toe aan de zaak ten gronde.
De besluiten van 10 mei 2006 en 31 oktober 2007
2.8 Allereerst zal de voorzieningenrechter moeten beoordelen of verzoeker nog belang heeft bij zijn beroep tegen het besluit van 10 mei 2006 nu dit besluit bij het besluit van 31 oktober 2007 is ingetrokken.
2.9 Ingevolge artikel 6:19 derde lid Awb staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
2.10 Vaststaat dat bij het besluit van 10 mei 2006 verweerder de inhoudelijke beslissing heeft genomen om een uitzondering te maken op het Ligplaatsbeleid, door voor het schip de “Bruinvis” ontheffing te verlenen voor het ligplaats nemen buiten het in dat beleid voor schepen met ontheffing aangegeven gebied. Onmiddellijk na het verlenen van de ontheffing is het schip in eigendom overgedragen aan de huidige eigenaar. Nu in het Ligplaatsbeleid is bepaald dat een verleende ontheffing met een enkele wijziging van de tenaamstelling overgaat op de volgende eigenaar wanneer het schip van eigenaar verandert, heeft verweerder in zijn besluit van 31 oktober 2007 zonder nadere inhoudelijke toetsing bepaald dat de op 10 mei 2006 verleende toestemming om de “Bruinvis” te verplaatsen is overgegaan op de nieuwe eigenaar. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker derhalve belang heeft bij een toetsing van de rechtmatigheid van het besluit van 10 mei 2006 teneinde te kunnen vaststellen of de daaruit volgende besluiten van 31 oktober 2007 en 4 december 2007 in stand kunnen blijven. De voorzieningenrechter zal mitsdien het beroep tegen het besluit van 10 mei 2006 inhoudelijk behandelen.
2.11 Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr is het verboden ligplaats te nemen (ankeren en meren) op de in bijlage 14, onder a, van het Bpr vermelde vaarwegen of gedeelten daarvan. Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en er kunnen voorschriften aan worden verbonden.
2.12 In bijlage 14, onder a en achter 36, van het Bpr is bepaald dat de Binnen- en Buitenspuikanalen naar de Noordzeesluizen te IJmuiden een vaarweg is als bedoeld in artikel 9.03, eerste lid.
2.13 Het beleid ten aanzien van het verlenen van een dergelijke ontheffing is uitgewerkt in het Ligplaatsbeleid, meer in het bijzonder voor de westkant van het Binnenspuikanaal in paragraaf 6.3, welke paragraaf voor zover van belang luidt: