De rechtbank overweegt het volgende.
2.5 Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) is het verboden ligplaats te nemen (ankeren en meren) op de in bijlage 14, onder a, van het Bpr vermelde vaarwegen of gedeelten daarvan. Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en er kunnen voorschriften aan worden verbonden.
2.6 In bijlage 14, onder a en achter 36, van het Bpr is bepaald dat de Binnen- en Buitenspuikanalen naar de Noordzeesluizen te IJmuiden een vaarweg is als bedoeld in artikel 9.03, eerste lid.
2.7 Ingevolge artikel 1 van de Beschikking aanwijzing bevoegde autoriteiten Binnenvaart- politiereglement is de bevoegde autoriteit voor artikel 9.03, tweede, derde, vierde en zesde lid Bpr: de Hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat van de betreffende provincie.
2.8 De rechtbank stelt vast dat de beschikking in primo en de beschikking op bezwaar zijn genomen door de Hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland namens de Staatssecretaris respectievelijk de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Uit de stukken en de ondertekening blijkt dat de beslissing volledig is voorbereid en genomen door de Hoofdingenieur-directeur voornoemd. Nu het besluit aldus inhoudelijk door het juiste bestuursorgaan genomen is, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de omstandigheid dat bij de ondertekening van de besluiten niet is onderkend dat de beslissingsbevoegdheid aan de Hoofdingenieur-directeur is gedelegeerd gevolgen te verbinden.
2.9 Het beleid ten aanzien van het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 9.03, zesde lid is uitgewerkt in het Ligplaatsbeleid, meer in het bijzonder in de paragraaf 6.3 voor de westkant en in paragraaf 6.4 voor de oostkant. Aangezien eiser een ontheffing voor de westkant vraagt, dient in paragraaf 6.3 te worden gekeken of ontheffing mogelijk is. Voor zover van belang luidt paragraaf 6.3:
“Binnenspuikanaal ten westen van de pijlers van de voormalige Baileybrug
(…)
Hoe om te gaan met huidige ligplaatsnemers?
Gelet op een mogelijke uitbreiding van het sluizencomplex te IJmuiden in het kader van “Zeepoort IJmond” is de ideale situatie dat het Binnenspuikanaal ten westen van de pijlers spoedig vrij is van ligplaatsnemende schepen.
Rijkswaterstaat heeft echter te maken met een situatie van vergunde en jarenlang gedoogde ligplaatsnemende schepen. Daar komt bij dat afmeren op deze locatie, op dit moment althans, niet strijdig is met de scheepvaartbelangen. Voorts bestond ten tijde van vaststelling van dit beleid nog geen dringende noodzaak om huidige ligplaatsnemende schepen, als gevolg van de eventueel toekomstige bouw van een nieuwe sluis, te verwijderen. Uitgangspunt is wel dat het ligplaatsnemen niet in omvang toe mag nemen.
Om bovengenoemde redenen stelt Rijkswaterstaat het onderstaande vast.
De huidige ligplaatsnemende schepen, die voorkomen op de inventarisatielijst van 15 februari 2000, krijgen van Rijkswaterstaat een ligplaatsontheffing. (…).
Hoe om te gaan met nieuwe ligplaatsnemers?
Onder deze categorie vallen de schepen die niet op de inventarisatielijst van 15 februari 2000 voorkomen. Het is van belang dat het huidige aantal ligplaatsnemende schepen niet verder toeneemt en dat de reeds vrije ligplaatsen niet opnieuw worden bezet. (…) Een verzoek om een ligplaatsontheffing ten behoeve van een nieuw ligplaatsnemend schip wordt derhalve afgewezen. (…)”
2.10 Tussen partijen is allereerst in geschil of eiser voorkomt op “de inventarisatielijst van 15 februari 2000” zoals hierboven omschreven. Uit de stukken blijkt dat in bijlage 1 bij het Ligplaatsbeleid twee inventarisatielijsten zijn opgenomen: “Inventarisatie d.d. 15 februari 2000 ligplaatsnemende schepen in het oostelijke gedeelte van het Binnenspuikanaal” en “Inventarisatie d.d. 15 februari 2000 ligplaatsnemende schepen in het westelijke gedeelte van het Binnenspuikanaal”. Op de eerstgenoemde lijst staat de “Volharding” vermeld, op de tweede lijst niet. Uit paragraaf 6.3 in zijn geheel en binnen de context gelezen, blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, buiten twijfel dat waar daarin wordt gesproken over “de inventarisatielijst van 15 februari 2000”, de inventarisatielijst voor het westelijke gedeelte is bedoeld.
2.11 Uit het bovenstaande volgt dat de “Volharding” niet op de in paragraaf 6.3 van het Ligplaatsbeleid bedoelde inventarisatielijst van 15 februari 2000 voorkomt, zodat de “Volharding” niet (zonder meer) in aanmerking komt voor een ontheffing voor een ligplaats aan de westkant.
2.12 Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank voorts in het Ligplaatsbeleid voldoende onderbouwd waarom verweerder onderscheid maakt tussen (schepen aan) de westkant en (schepen aan) de oostkant. Dit onderscheid acht de rechtbank niet onredelijk, en van rechtsongelijkheid is dan ook geen sprake.
2.13 Het beroep van eiser op de hardheidsclausule slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. De bijzondere omstandigheden die eiser aanvoert om aan te tonen dat daarvan sprake is, acht de rechtbank onvoldoende uitzonderlijk. Zo heeft verweerder het feit dat eiser ruim 30 jaar in het Binnenspuikanaal ligt reeds in zijn besluit meegewogen door het stellen van een zeer ruime begunstigingstermijn van drie jaar. Evenals de voorzieningenrechter van deze rechtbank en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de hiervoor onder 2.4 genoemde uitspraken oordeelt de rechtbank dat verweerder daarmee voldoende zorgvuldig gehandeld heeft jegens langliggers als eiser.
Eiser heeft voorts onvoldoende aangetoond dat specifiek aan de “Volharding” mondelinge en schriftelijke toezeggingen zijn gedaan dat het schip in het Binnenspuikanaal mocht blijven liggen. De door eiser overgelegde brief van 12 juni 1992 is gericht aan de eigenaar van de “Johanna” en bevat een toezegging voor de in het Binnenspuikanaal aanwezige woonschepen. De “Volharding” is geen woonschip doch een binnenvaartschip dat in 1992 nog als zodanig in gebruik was, zodat van een vaste ligplaats geen sprake was. Daarbij komt dat de “Johanna” blijkens de inventarisatielijst van 15 februari 2000 aan de westkant ligplaats had en niet, zoals de “Volharding”, aan de oostkant. Eiser heeft niet aangetoond dat de toezegging tevens voor de binnenvaartschepen aan de oostkant gold en meer in het bijzonder voor de “Volharding”.
Ook het feit dat de “Volharding” in het verleden van de westkant naar de oostkant zou zijn verplaatst, brengt niet met zich dat eiser in aanmerking zou moeten komen voor een ontheffing voor de westkant op grond van de hardheidclausule. Nog daargelaten de vraag of eiser rechten kan ontlenen aan een situatie van circa 40 jaar geleden, heeft hij zijn stelling dat het schip tot 1968 aan de westkant heeft gelegen, noch de stelling dat het schip ter voldoening aan de nieuwe regelgeving is verhuisd, onderbouwd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de situatie in 1968 anders was omdat het schip de “Volharding” toen nog in gebruik was als binnenvaartschip. Het vorenstaande overziend is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft bepaald dat voor toepassing van de hardheidsclausule in het geval van eiser geen grond bestaat.
2.14 Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Hij heeft daarbij ten eerste gewezen op twee schepen die ook op de oostelijke lijst staan, de “Helena” en “Het Harde” die volgens hem van verweerder een alternatieve ligplaats aangeboden hebben gekregen, terwijl de “Volharding” dat niet heeft gekregen. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat, anders dan eiser stelt, de eigenaren van deze schepen zelf op zoek zijn gegaan naar alternatieve locaties. Het schip de “Helena” heeft thans zonder ontheffing ligplaats genomen op een plaats waar zij niet kan blijven. Verweerder gaat daarom een handhavingsprocedure tegen de eigenaar starten. Het andere door eiser genoemde schip is een nog werkend schip dat in principe op wacht- en overnachtingsplaatsen voor beperkte tijd mag afmeren. Daarvoor behoeft geen ontheffing te worden gevraagd. Bij deze schepen is er, naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
2.15 Rest tenslotte nog het door eiser genoemde schip de “Epos”. Eiser heeft aangevoerd dat dit schip evenals de “Volharding” op de oostelijke lijst stond, doch wel een ontheffing voor de westkant heeft gekregen. Volgens eiser heeft de toenmalige eigenaar van de “Epos” in 2005 ontheffing gekregen voor een ligplaats tussen de peilers van de voormalige Baileybrug. Dit gedeelte van het Binnenspuikanaal valt onder het beleid van de westkant. Vervolgens is de “Epos” in andere handen overgegaan en vervangen door een woonark. De “Epos” zelf is naast de woonark afgemeerd. Verweerder heeft de stelling van eiser op geen enkele manier weerlegd. Nu niet duidelijk is geworden waarom de “Epos”, althans de woonark die in de plaats voor de “Epos” is gekomen, of misschien zelfs beide schepen wel een ontheffing voor de westkant hebben gekregen, terwijl de “Epos” op de inventarisatielijst van de oostkant staat, is door verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom, ten aanzien van dit schip geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
2.16 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep gegrond is en het besluit vernietigd dient te worden wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.17 Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 1 punt voor het opstellen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 322,00 per punt en wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld).