ECLI:NL:RBHAA:2008:BO2251

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
21 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/8162
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerecht en terugbetaling van invoerrechten in verband met monsterzendingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 21 augustus 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een kledingimporteur, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord. De zaak betreft de vraag of de aan eiseres opgelegde uitnodigingen tot betaling (UTB) van douanerechten terecht zijn. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de UTB's die betrekking hadden op douanerechten van € 7.883,87 en € 1.453,34, opgelegd voor de jaren 2002 tot en met 2005. De rechtbank heeft vastgesteld dat de UTB met nummer 0003 niet tijdig was aangevochten, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. Echter, de rechtbank oordeelde dat het bezwaar tegen de UTB met nummer 0004 terecht was en dat het verzoek om terugbetaling van douanerechten, ingediend door eiseres, als tijdig moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft de UTB met nummer 0003 in stand gelaten, maar het beroep met nummer AWB 07/8162 gegrond verklaard, wat betekent dat de rechtbank de inspecteur verplichtte om het betaalde griffierecht van € 285 aan eiseres te vergoeden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de monsters van goederen die eiseres invoerde, niet voldeden aan de voorwaarden voor vrijstelling van invoerrechten, omdat hun waarde niet onbeduidend was. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor importeurs om zorgvuldige aangiften te doen en de juiste douanewaarde aan te geven, en bevestigt dat de inspecteur niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Procedurenummer: AWB 07/8162 en 07/8163
Uitspraakdatum: 21 augustus 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
X, gevestigd te Y, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord, te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. Aan eiseres is op 7 juni 2005 een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt met beschikkingnummer 0003 ter zake van douanerecht ten bedrage van € 7.883,87.
1.1.2. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2007 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 28 november 2007, ontvangen bij de rechtbank op 29 november 2007, beroep ingesteld.
1.2.1. Tevens is aan eiseres op 6 juli 2006 een UTB uitgereikt met beschikkingnummer 0004 ter zake van douanerecht ten bedrage van € 1.453,34.
1.2.2. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2007 het bezwaar afgewezen.
1.2.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 28 november 2007, ontvangen bij de rechtbank op 29 november 2007, beroep ingesteld.
1.3. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2008 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen A. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door B en C. Verweerder heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiseres importeert kleding en heeft tevens een groothandel in kleding. De kleding wordt geproduceerd en geïmporteerd uit landen in het Verre Oosten. Door een aantal verschillende aangevers wordt op naam en in opdracht van eiseres aangifte ten invoer gedaan.
2.2. In 2005 heeft verweerder op de voet van artikel 78 Communautair douanewetboek (CDW) bij eiseres een administratieve controle ingesteld. Het onderzoek ziet op de aangiften ten invoer die zijn gedaan vanaf 1 juli 2002 tot en met 2004 en heeft onder andere betrekking op de juistheid en volledigheid van de aangegeven douanewaarde. Op 9 mei 2005 is vervolgens een rapport opgemaakt naar aanleiding van deze controle. Het rapport vermeldt onder meer als volgt:
“1.3 Administratie
(…)
Een verband tussen de achteraf ontvangen inkoopfacturen met betrekking tot de monsterzendingen vermeld op de spreadsheets en de stukken aanwezig in de dossiers enerzijds en de reeds eerder ingediende aangiften ten invoernummers anderzijds is niet te leggen. De oorzaak ligt in het feit dat de aangiften ten invoernummers betreffende de ingevoerde monsterzendingen niet in de administratie worden vastgelegd zodat de (veel) later ontvangen inkoopfacturen betreffende die ingevoerde zendingen niet meer te achterhalen zijn.
(…)
3.4 Monsterzendingen
De tekeningen van nieuw ontworpen kleding worden in Y gemaakt en per fax naar de fabrikanten gestuurd. De fabrikanten maken vervolgens aan de hand van die tekeningen zogenaamde fabric-monsters. Door de directeur A wordt diverse malen per jaar in het Verre Oosten stoffen, kleuren en dergelijke uitgezocht. De afspraak die de heer A met de fabrikanten maakt is dat de monsters altijd tegen de inkoopwaarde worden berekend omdat er altijd ordes worden geplaatst. Voordat een order wordt geplaatst bij een fabrikant worden eerst de monsters naar Y gestuurd om te worden beoordeeld door de diverse afdelingen op onder andere uitvoering, kwaliteit, stiksels, enzovoort. Na de beoordeling en goedkeuring van de monsters worden door D de orders voor de betreffende kleding bij de fabrikanten geplaatst. Monsters van kleding worden door de heer A niet meegenomen. Voor de verzending en het doen van de aangifte ten invoer van de monsters wordt gebruik gemaakt van diverse koeriersdiensten. Bij de aangifte ten invoer van de monsterzendingen worden vaak pro-forma facturen of waardeverklaringen gebruikt die een te lage waarde vermelden waardoor er te weinig of geen invoerrechten worden afgedragen. Ook komt het voor dat de monsters te samen met de orders (de monsters gaan “op” in de orders) worden gefactureerd. De oorzaak ligt in het feit dat veelal de juiste (daadwerkelijk te betalen) factuur pas later, na inklaring van de goederen, als verzamelfactuur door de fabrikant aan X wordt gezonden.
De conclusie is dat bij de invoer van de goederen niet de juiste facturen aanwezig zijn. Zoals vermeld onder 1.3 is het niet mogelijk enige aansluiting tussen de administratie (spreadsheets) en de aangiften ten invoer te maken. Het resultaat zoals vermeld op de spreadsheets wijst uit dat er te weinig invoerrechten zijn afgedragen.
(…)
6.1 Correcties
In de controleperiode zijn er onjuiste aangiften ten invoer gedaan. De oorzaak van het doen van onjuiste invoeraangiften ligt in het feit zoals vermeld onder 3.4. met name dat de juiste waarden van de monsters bij invoer niet bekend zijn. Voor de vaststelling van de verschuldigde invoerrechten is uitgegaan van de boekingen zoals deze staan vermeld op de spreadsheets. Als tarief voor de heffing van de verschuldigde invoerrechten is uitgegaan van de percentages, over de jaren 2002 tot en met 2004, zoals vermeld op de spreadsheets. De correcties over de jaren 2002 (vanaf 1 juli), 2003 en 2004, naar aanleiding van het doen van te lage aangiften ten invoer met een te lage douanewaarde, zijn in totaal € 7.883,87.
Het doen van onjuiste invoeraangiften is in strijd met en in overtreding van artikel 48 Douanewet en strafbaar gesteld bij artikel 48 lid 1 letter a van de Douanewet. De wettelijke basis voor het belastbare feit van te weinig betaalde rechten bij invoer, aangaande het doen van een aangifte ten invoer met een te lage douanewaarde, vindt zijn grondslag in artikel 201 van het CDW.
De aanslag zal worden vastgesteld met toepassing van artikel 8 en 9 van de Douanewet.”
2.3. Naar aanleiding van de administratieve controle vermeld onder 2.2. is aan eiseres op 7 juni 2005 de UTB uitgereikt met beschikkingnummer 0003 ter zake van douanerecht ten bedrage van € 7.883,87. Deze UTB betreft de periode vanaf 1 juli 2002 tot en met 2004.
2.4. Aan eiseres is op 6 juli 2006 de UTB uitgereikt met beschikkingnummer 0004 ter zake van douanerecht ten bedrage van € 1.453,34. Deze UTB betreft het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005.
2.5. Bij brief van 18 juli 2006, ontvangen door verweerder op 21 juli 2006, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de UTB’s vermeld onder 2.3. en 2.4.
2.6. Tot de gedingstukken behoort een brief van verweerder van 14 augustus 2007. In deze brief is, voor zover van belang, vermeld:
“ Uit de door mij ontvangen informatie van de kennisgroep consumentengoederen (non food) blijkt dat er inderdaad een dergelijke afspraak met de textielbranche is gemaakt.
Deze regeling is echter niet van toepassing op monsterzendingen vóór 01-01-2007 en heeft geen werking van terugwerkende kracht. De controle na invoer die bij X heeft plaatsgevonden ziet op de situatie van voor deze datum. Er kunnen dus geen rechten worden ontleend aan deze nieuwe afspraak. Dit is ook aan de betreffende brancheverenigingen medegedeeld.”
3. Geschil
3.1. In geschil is of eiseres tijdig in bezwaar is gekomen tegen de aan haar uitgereikte UTB met beschikkingnummer 0003. Zo ja, dan is in geschil of deze UTB terecht is opgelegd. Tevens is in geschil of de UTB met beschikkingnummer 0004 terecht is opgelegd.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de UTB’s.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Standpunt van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
5. Beoordeling van het geschil
De ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de UTB met beschikkingnummer 0003
5.1. De rechtbank stelt voorop dat niet is gesteld of gebleken dat de UTB met beschikkingnummer 0003 aan eiseres is bekendgemaakt na de datum van de dagtekening - 7 juni 2005 - daarvan. Gelet op het bepaalde in artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), ving de bezwaartermijn derhalve aan op 8 juni 2005. In aanmerking nemende de termijn van zes weken waarbinnen op grond van artikel 6:7 van de Awb bezwaar moet worden ingediend, moet worden vastgesteld dat het door eiseres op18 juli 2006 ingediende bezwaarschrift, ontvangen door verweerder op 21 juli 2006, buiten de termijn is ingekomen.
5.2. Nu geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat eiseres niet in verzuim is geweest, is het geschrift, indien het louter als een bezwaarschrift zou worden aangemerkt, niet ontvankelijk.
5.3. Ingevolge artikel 236, eerste en tweede lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) wordt overgegaan tot terugbetaling van rechten bij invoer wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel in strijd met artikel 220, tweede lid, van het CDW werd geboekt. Een dergelijke terugbetaling wordt krachtens artikel 236, tweede lid, eerste alinea, van het CDW verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren, te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.
5.4. In aanmerking nemende dat het bezwaarschrift tegen het bedrag dat als douanerecht in de UTB is nagevorderd, ertoe strekt dat het nagevorderde bedrag geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden dan wel wordt terugbetaald omdat het bedrag - naar de mening van eiseres - wettelijk niet verschuldigd was, is de rechtbank van oordeel dat het bezwaarschrift moet worden aangemerkt als een verzoek om terugbetaling in de zin van artikel 236 van het CDW.
5.5. Nu de UTB waarbij de verschuldigdheid van rechten aan eiseres is medegedeeld, is gedateerd op 7 juni 2005 en het als verzoek om terugbetaling aan te merken geschrift op 21 juli 2006 bij verweerder is ingekomen, derhalve binnen een termijn van drie jaren na deze mededeling, dient te worden geoordeeld dat het verzoek om terugbetaling tijdig is ingediend en als zodanig in behandeling had moeten worden genomen. Verweerder had hierop een beschikking moeten nemen.
5.6. Nu verweerder in zijn uitspraak op bezwaar inhoudelijk is ingegaan op de gronden die eiseres heeft aangevoerd, kan de rechtbank overgaan tot inhoudelijke behandeling van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende het verzoek ingevolge artikel 236 van het CDW. Nu de rechten van eiseres op een inhoudelijke behandeling hiermee niet zijn geschaad zal de rechtbank het verzoek, mede uit proces-economische overwegingen niet terugwijzen naar verweerder maar zelf behandelen.
Inhoudelijke beoordeling van de beroepen met de nummers AWB 07/8162 en 07/8163
5.7. Op grond van artikel 29, eerste lid, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) is de douanewaarde van de ingevoerde goederen de transactiewaarde van de goederen, dat wil zeggen de voor die goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht.
5.8. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983, betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (hierna: de Verordening) zijn van rechten bij invoer vrijgesteld monsters van goederen waarvan de waarde onbeduidend is en die slechts kunnen dienen om bestellingen te werven voor goederen van het soort dat zij vertegenwoordigen, met het oog op de invoer daarvan in het douanegebied van de Gemeenschap. Op grond van het derde lid van artikel 91 van de Verordening wordt in de zin van het eerste lid onder ‘monsters van goederen’ verstaan artikelen die representatief zijn voor een categorie van handelswaar en waarvan de wijze van opmaak en de hoeveelheid voor de gegeven soort of kwaliteit van goederen die artikelen ongeschikt maken om voor andere doeleinden dan voor klantenwerving te worden gebruikt.
5.9. Eiseres stelt dat de vrijstelling van artikel 91, eerste lid, van de Verordening van toepassing is. Zij stelt dat de monsters gedurende een half jaar intensief worden gebruikt en daarna worden verkocht. Bij de laatste verkoop van de monsters heeft zij € 1,59 per artikel ontvangen. Eiseres stelt dat de monsters geen commerciële waarde hebben en niet in het economische verkeer terecht komen.
5.10. Uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting is gesteld, volgt dat de onderhavige monsters moeten worden aangemerkt als ‘monsters van goederen’ in de zin van artikel 91, derde lid, van de Verordening. De monsters zijn representatief voor een bepaalde categorie handelswaar, namelijk kleding, en zijn slechts geschikt om te worden gebruikt voor klantenwerving.
5.11. Uit de door eiseres overgelegde spreadsheet volgt dat zij voor de monsters een vergoeding heeft betaald. De waarde van de monsters is niet zodanig laag dat op voorhand niet kan worden gezegd dat zij de werkelijke waarde van de monsters niet kan representeren. Evenmin is gebleken dat de waarde van de monsters zonder meer onbeduidend is. Het feit dat eiseres bij de verkoop van de monsters slechts een laag bedrag per artikel ontvangt, leidt niet tot een ander oordeel nu de waarde van de monsters op het moment van het brengen in het vrije verkeer moet worden bepaald. Nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat de ‘monsters van goederen’ een waarde hebben die onbeduidend is, is de vrijstelling van artikel 91, eerste lid, van de Verordening niet van toepassing.
5.12. Eiseres stelt dat andere importeurs bij de invoer van monsters geen rechten bij invoer betalen en doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Enkel op basis van deze (blote) stelling, die niet onderbouwd is met bewijsstukken, kan niet worden gezegd dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, wat daarvan verder ook zij. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
5.13. Gelet op het overwogene in onderdeel 5.5. dient het beroep met het nummer AWB 07/8192 gegrond te worden verklaard. Op grond van het onder 5.11. overwogene blijft de aan eiseres uitgereikte UTB met beschikkingnummer 0003 in stand en dient beroep met het nummer AWB 07/8163 ongegrond te worden verklaard.
6. Proceskosten
Nu het beroep met het nummer AWB 07/8162 gegrond is, zijn er in beginsel termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Nu echter niet is gesteld of gebleken dat aan eiseres door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend blijft een veroordeling daaromtrent achterwege.
7. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met het nummer AWB 07/8162 gegrond;
- leest de uitspraak op bezwaar met kenmerk […] als ware het een uitspraak op bezwaar op een verzoek ingevolge artikel 236 van het CDW;
- laat de UTB met beschikkingnummer 0003 in stand;
- verklaart het beroep met het nummer AWB 07/8163 ongegrond;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres, in het beroep met nummer AWB 07/8162, betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 21 augustus 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Roke, voorzitter, mr. E. Polak en mr. L.G. Jobse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.