2.9 Nu verweerder in het verweerschrift alsnog een gewijzigd standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de ligging van het te bebouwen perceel en ten aanzien van de grens van het gebied waaraan door gedeputeerde staten goedkeuring is onthouden concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Het besluit is dan ook in strijd met artikel 3:2 Awb. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de stelling van verweerder dat het gewijzigde standpunt geen gevolgen heeft voor de beslissing nader te onderzoeken teneinde vast te stellen of met toepassing van artikel 8:72 Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Zij overweegt daartoe het volgende.
2.10 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat ingevolge artikel 7 van het uitbreidingsplan op percelen met een oppervlakte van tenminste 6 hectare gebouwd mag worden ten dienste van instellingen van openbaar nut. Volgens de begripsbepalingen is een bouwperceel een ‘aaneengesloten stuk grond’, waarop krachtens het plan zelfstandige bebouwing met één gebouw of bij elkaar behorende gebouwen is toegestaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval als het aaneengesloten stuk grond, zoals hiervoor bedoeld, moet worden aangemerkt: het gedeelte van het aan eiseres toebehorende terrein waaraan goedkeuring is onthouden door gedeputeerde staten en waar derhalve het uitbreidingsplan nog van toepassing is. Het aan eiseres toebehorende terrein, gelegen in het uitbreidingsplan, is slechts 5,28625 hectare groot. Dit betekent dat het -gehele -bouwplan geen doorgang kan vinden.
De rechtbank kan dit standpunt niet volgen. Uit de begripsbepaling valt, naar haar oordeel, niet op te maken dat voor de terreinoppervlakte die voor de berekening ingevolge artikel 7 van de voorschriften in aanmerking moet worden genomen, alleen het terrein waarop het uitbreidingsplan van kracht is zou mogen meetellen. Het gehele aan eiseres toebehorende terrein, in totaal meer dan 39 hectare groot, viel aanvankelijk onder het uitbreidingsplan. De bouw van een veldschuur op de thans beoogde plaats was derhalve op grond van artikel 7 mogelijk. De rechtbank ziet niet in waarom, hoewel het terrein van eiseres nog steeds meer dan 39 hectare bestrijkt, de omstandigheid dat het uitbreidingsplan nog maar voor een klein gedeelte van het terrein van toepassing is, tot gevolg heeft dat voor de berekening ingevolge artikel 7 nog slechts het in het uitbreidingsplan vallende gedeelte van het aan eiseres toebehorende terrein mee zou mogen worden gerekend. Voor de door verweerder gehanteerde beperkte interpretatie bestaat des te minder reden nu vaststaat dat het bouwplan zowel indien het uitbreidingsplan nog van kracht zou zijn geweest als wanneer het vigerende bestemmingsplan op het gehele terrein van toepassing zou zijn, gerealiseerd zou mogen worden.
De rechtbank concludeert uit het vorenstaande dat het bestreden besluit, naast de eerder gesignaleerde gebreken met betrekking tot het feitelijk onderzoek, bovendien een draagkrachtige motivering ontbeert.
2.11 Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Voorts bestaat er geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit, met toepassing van artikel 8:72 derde lid van de Awb, in stand te laten. Verweerder dient binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.12 Tevens ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het beroep. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op grond van het bepaalde in dit Besluit vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).