2.1 Voor de rechtbank staat vast - en eiser heeft zulks uitdrukkelijk niet bestreden - dat hij ligplaats heeft ingenomen op een plek waar dit was verboden. Vast staat tevens dat eiser geen ontheffing van dit verbod heeft gekregen.
2.2 Verweerder was derhalve, gelet op de artikelen 122 Provinciewet en 5:24 Awb, bevoegd om met bestuursdwang op te treden.
2.3 Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door het vaartuig weg te halen en elders te bewaren, omdat het gezonken vaartuig gevaar voor de scheepvaart opleverde.
2.4 Eiser heeft zulks bestreden en daarbij betoogd dat hem een termijn had moeten zijn gegund om zelf maatregelen te nemen.
2.5 Verweerder heeft bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid toepassing gegeven aan het provinciaal beleid inzake de pilot “Toepassen bestuursdwang op recreatievaartuigen” van 31 augustus 2004 en de pilot “Richtlijnen toepassen bestuursdwang op recreatievaartuigen bij overtreding ligplaatsenbesluit”, welk beleid bij besluit van 30 augustus 2005 is gesanctioneerd en vervolgens gepubliceerd, zodat het als beleidsregels in de zin van de Awb is aan te merken.
2.6 Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, Awb wordt aan een beschikking een termijn gesteld waarbinnen belanghebbenden de tenuitvoerlegging van bestuursdwang kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen.
Ingevolge artikel 5:24, vijfde lid, Awb, behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
2.7 Waar het beleid ziet op het “spoedeisend optreden’ is deze wettelijke basis in het provinciaal beleid aldus uitgewerkt, dat van de vereiste spoed sprake is indien:
. de overtreding de doorvaart stagneert of gevaar oplevert voor de overige vaarweggebruiker(s)
. er sprake is van een calamiteit.
2.8 Deze invulling van het begrip ‘vereiste spoed’ komt de rechtbank niet als onredelijk voor. Voorts kan de rechtbank verweerder volgen in de vaststelling dat in concreto sprake was van gevaar voor de (overige) scheepvaart. Verweerder heeft ter zitting nader uiteengezet en toegelicht dat het vaartuig in gezonken toestand door de beweging van het water los kon komen van de wallenkant en daardoor een obstakel voor andere vaarweggebruikers zou opleveren.
Eiser heeft er ter zitting op gewezen dat de landvasten, waarmee zijn bootje lag vastgebonden aan (palen aan) de kant, nieuw en solide waren. Wat daarvan ook zij, de rechtbank heeft, gehoord de – niet bestreden – uiteenzetting dat de stalen vlet, gevuld met water, een gewicht van circa 3,5 ton bedroeg, daaraan niet die betekenis kunnen hechten die eiser daaraan wil geven, te weten dat er geen aanleiding was te vrezen voor losraken en daarmee voor gevaar voor de overige scheepvaart en dat er dus geen reden was om de boot meteen te lichten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de situatie terecht kunnen beschouwen als één die acuut optreden vereiste.
2.9 Uit de stukken blijkt voorts, en ter zitting is dit herhaald, dat de inspecteur bij woningen in de buurt - tevergeefs - navraag heeft gedaan om de naam van de eigenaar van het vaartuig te achterhalen. Nu de onbekendheid van de eigenaar een gegeven was, aangezien aan eiser immers niet een ontheffing was verleend, kan niet worden geoordeeld dat de inspecteur aldus niet in voldoende mate aan zijn zoekplicht heeft voldaan. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de inspecteur meer had kunnen en moeten doen.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot toepassing van bestuursdwang in de vorm van het bergen en verplaatsen van het vaartuig.
2.11 Met betrekking tot de door eiser gestelde schade die door de berging aan zijn voertuig zou zijn toegebracht overweegt de rechtbank dat eiser zijn schade op geen enkele wijze heeft gespecificeerd. Hij heeft gesteld dat er schade was aan één van de kimkielen en aan de houten rand van de vlet. Voor zover daarvan sprake is overweegt de rechtbank dat verweerder daaraan op adequate wijze en in voldoende mate is tegemoetgekomen door de halvering van de bergingskosten.
2.12 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep van eiser ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.