2.1 Op 17 mei 2006 hebben eisers, mede namens twee minderjarige kinderen en één meerderjarig kind, een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor legeskosten in verband met de aanvraag om een (reguliere) verblijfsvergunning op 14 december 2005. Op 5 mei 2006 hebben eisers hiervoor de nota’s in verband met legeskosten van de IND ontvangen. Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen, omdat eisers geen rechthebbenden zijn in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 28 november 2006 is dit besluit herzien ten aanzien van de twee minderjarige kinderen van eisers, [namen]. Voor hen heeft verweerder wel bijzondere bijstand verleend in verband met legeskosten. Naar aanleiding van het namens eisers ingediende bezwaar heeft op 26 mei 2008 een hoorzitting plaatsgevonden voor een ambtelijke commissie. Bij besluit van 26 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers geen rechthebbenden zijn in de zin van de WWB, omdat eisers ten tijde van het opkomen van deze kosten geen met een Nederlander gelijk te stellen vreemdelingen waren. Verweerder heeft voorts verwezen naar het gevoerde beleid. Niet is gebleken dat vanwege het ontbreken van financiële middelen er geen verblijfsvergunning kon worden verstrekt. De kosten zijn door een derde voorgeschoten. De reden dat eisers (in eerste instantie) geen verblijfsvergunning kregen was gelegen in de omstandigheid dat eisers niet voldeden aan de gestelde criteria. Daarom kunnen eisers geen rechten ontlenen aan het door verweerder gevoerde beleid in deze. Er was geen sprake van een schrijnende situatie. Evenmin is gebleken dat een wethouder op enig moment toezeggingen zou hebben gedaan.
2.3 In beroep hebben eisers – samengevat – het volgende aangevoerd. Verweerder dient te handelen overeenkomstig diens (buitenwettelijk) beleid in deze. Verwezen wordt in dit kader naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 juli 2007 (LJN: BB1159). In het geval van eisers is sprake van een schrijnende situatie. Ten onrechte stelt verweerder dat geen sprake is van schrijnendheid, omdat de kosten voor de leges door de toenmalige advocaat in de asielprocedure waren voorgeschoten. Verweerder gaat voorbij aan het feit dat deze advocaat dat pas heeft gedaan, toen verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand voor legeskosten had afgewezen. Het gevaar bestond op dat moment dat eisers werden uitgezet. Hierbij is tevens van belang dat de jongste dochter van eisers wel rechtmatige verblijf had in Nederland en vanwege medische behandeling Nederland niet kon verlaten. Eisers konden dan ook niet anders dan het geld te laten voorschieten door hun toenmalige advocaat, om zo een scheuring van het gezin te voorkomen. Eisers stellen zich op het standpunt dat op grond van deze schrijnende situatie zij conform het beleid van verweerder inzake bijzondere bijstand voor legeskosten, in aanmerking dienen te komen voor vergoeding van de legeskosten. Voorts refereren eisers aan gesprekken die met wethouder Tuning van de Haarlemmermeer hebben plaatsgevonden over hun schrijnende situatie, terwijl eisers tevens stellen dat het door verweerder gehanteerde beleid mede tot stand is gekomen met het oog op de situatie van juist eisers.
2.4 Verweerder stelt zich in beroep op het standpunt dat eisers niet vallen onder het bovenwettelijke begunstigend beleid zoals door verweerder gevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 In artikel 11, eerste lid, WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid is bepaald dat met de Nederlander bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. In het derde lid van artikel 11 WWB is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander kunnen worden gelijkgesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig verblijf in Nederland hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
2.6 In het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (hierna: het Besluit gelijkstelling vreemdelingen) is bepaald in artikel 1, eerste lid, – voorzover hier van belang – dat voor de toepassing van de WWB met een Nederlander wordt gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l van de Vreemdelingenwet 2000.
In het tweede lid is bepaald dat de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist of
b de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
2.7 In artikel 35, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand (WWB) is bepaald – voor zover van toepassing – dat de alleenstaande recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidtoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
2.8 Vast staat dat eisers op het moment dat zij een aanvraag indienden om bijzondere bijstand wegens legeskosten, geen rechthebbenden waren in de zin van de WWB, omdat eisers ten tijde van het opkomen van deze kosten geen met een Nederlander gelijk te stellen vreemdelingen waren. Derhalve kwamen zij op grond van de WWB niet in aanmerking voor bijzondere bijstand.
2.9 Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of eisers op grond van het door verweerder gevoerde (buitenwettelijke) beleid wel in aanmerking kwamen voor bijzondere bijstand.
2.10 Verweerder heeft in het kader van het recht op bijzondere bijstand beleid opgesteld in verband met legeskosten voor het verkrijgen, verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning (Richtlijn B012). Dit beleid houdt – voor zover hier van toepassing – het volgende in: