ECLI:NL:RBHAA:2009:BH4034

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/462
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.J. van Brussel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening bij herziening WWB-uitkering en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 18 februari 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die een WWB-uitkering ontvangt. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal, dat haar uitkering over de periode van januari 2006 tot en met februari 2008 had herzien en een maatregel van 100% had opgelegd voor de maand februari 2009. De voorzieningenrechter constateerde dat verzoekster had gehandeld in strijd met de inlichtingenplicht door verschillende gestorte bedragen niet te melden. Verweerder had echter nagelaten om te beoordelen of deze bedragen als giften verantwoord waren vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden toegewezen, omdat er een spoedeisend belang was bij het behoud van de uitkering, gezien de acute financiële noodsituatie van verzoekster. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en verplichtte verweerder om de WWB-uitkering van verzoekster over februari 2009 volledig uit te betalen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door verweerders bij het opleggen van maatregelen en het beoordelen van inlichtingenplicht.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09 - 462 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 februari 2009
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.M.G. Weel-Krimp, advocaat te Haarlem,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2009, verzonden op 15 januari 2009, heeft verweerder verzoeksters uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode januari 2006 tot en met februari 2008 herzien door deze te verminderen met een bedrag van € 5180,--. Verweerder heeft dit bedrag van verzoekster teruggevorderd. Ook heeft verweerder bij dit besluit een maatregel opgelegd van 100% van de voor verzoekster geldende bijstandsnorm over de maand februari 2009.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 22 januari 2009 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 januari 2009 heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 13 februari 2009, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.G. Weel-Krimp, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J. Snoeks, werkzaam bij de intergemeentelijke afdeling sociale zaken.
2. Overwegingen
2.1 Verzoekster ontvangt vanaf 23 maart 1997 van verweerder een WWB-uitkering laatstelijk gebaseerd op de norm van een alleenstaande ouder. Zij heeft vier minderjarige kinderen. Eind 2007 heeft verweerder een melding ontvangen over een mogelijke gezamenlijke huishouding van verzoekster. Verweerder heeft vervolgens de sociale recherche ingeschakeld die een onderzoek heeft ingesteld. Verweerder heeft het recht op uitkering per 21 februari 2008 en de uitbetaling van verzoeksters uitkering per 1 februari 2008 opgeschort. Verzoekster is in het kader van het onderzoek gehoord op 21 februari 2008. Hierna heeft onmiddellijk een huisbezoek plaatsgevonden. De opschorting van verzoeksters uitkering is per 21 februari 2008 ongedaan gemaakt. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in de rapportage van 11 september 2008. Op grond hiervan heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.2 Verzoekster kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij stelt een spoedeisend belang te hebben bij een voorlopige voorziening, vanwege haar acute financiële noodsituatie. Verzoekster meent dat zij er na de brief van 11 april 2008 van verweerder op mocht vertrouwen dat de door haar verstrekte stukken geen invloed hadden op haar recht op bijstand. Ook voert verzoekster aan, dat op de lening die zij bij de familie [naam] is aangegaan wel degelijk wordt afgelost. Het geleende moet immers in twee jaar worden terugbetaald. In dit verband wijst verzoekster op de schuldbekentenis/akte van geldlening van 21 oktober 2007. Inmiddels heeft verzoekster contant € 400,-- op deze lening afgelost. Hiervoor verwijst zij naar de verklaring van 21 januari 2009 van de familie [naam]. Ook wijst verzoekster voor een drietal stortingen op een verklaring van de familie [naam], gedateerd 29 februari 2008. Voorts was het verzoekster niet bekend dat zij het geld dat zij ontving bij de verjaardagen van de kinderen aan verweerder moest opgeven. Ook stelt verzoekster dat verweerder ten onrechte de bedragen aan kinderbijslag, gestort op een Rabobankrekening, als inkomsten heeft aangemerkt. Ter zitting heeft verzoekster aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij verweerder niet heeft ingelicht over voormelde feiten. Voorts heeft verweerder volgens verzoekster bij het opleggen van de maatregel geen rekening gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. Ter zitting heeft verzoekster dit standpunt nader toegelicht.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster heeft gehandeld in strijd met de inlichtingenverplichting door een aantal giften, leningen, een auto en een bankrekening niet bij verweerder te melden. Volgens verweerder is dit maatregelwaardig gedrag. Om die reden is een maatregel van 100% gedurende een maand opgelegd. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat verzoekster langdurig bijstand heeft en hierdoor weet of kan weten welke gegevens zij bij verweerder moet opgeven. Voorts heeft verweerder verklaard dat hij over de vraag wanneer giften uit het oogpunt van bijstandsverlening al dan niet verantwoord zijn, geen vast beleid hanteert. Tot slot is verweerder van mening dat verzoekster in staat moet worden geacht om met hulp van derden een maand zonder uitkering te overbruggen. In zoverre is met haar persoonlijke omstandigheden rekening gehouden, aldus verweerder.
2.4 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 Ingevolge artikel 17, eerste lid, WWB doet belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.
2.7 Volgens artikel 31, tweede lid, onder m, WWB worden onder meer giften niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend, voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
2.8 In artikel 32, eerste lid, WWB is geregeld in hoeverre middelen als inkomen zijn aan te merken.
2.9 Ingevolge artikel 18, tweede lid, WWB verlaagt het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig de verordening de bijstand, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
2.10 Verweerder heeft op grond van de artikelen 8 en 18 WWB de Maatregelenverordening Bloemendaal 2004 (verder: verordening) vastgesteld. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van deze verordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
2.11 Zoals blijkt uit artikel 12, eerste lid, van de verordening, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de maatregel bij een benadelingsbedrag van € 4000,-- of meer vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid.
2.12 De stelling van verzoekster dat zij na ontvangst van de brief van verweerder van 11 april 2008 erop mocht vertrouwen dat de informatie waar verweerder op dat moment over beschikte geen gevolgen zou hebben voor haar recht op bijstand, wordt verworpen. Deze brief moet worden gezien in het licht van hetgeen daaraan vooraf was gegaan. Bij brief van 25 februari 2008 heeft verweerder verzoekster laten weten dat haar recht op bijstand vanaf 21 februari 2008 werd opgeschort, omdat verzoekster geen inlichtingen had verstrekt over een auto, een bankrekening en stortingen op een girorekening. Tevens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld bankafschriften en aankoopbonnen te overleggen. Nadat verzoekster stukken aan verweerder had verstrekt, heeft verweerder in de brief van 11 april 2008 laten weten:
”Uit de door u ingeleverde bewijsstukken is gebleken dat u recht heeft op ongewijzigde voortzetting van de bijstand. Wij hebben derhalve besloten om de opschorting met ingang van 21 februari 2008 ongedaan te maken.”
Verzoekster heeft uit deze brief niet meer mogen afleiden dan dat verweerder op dat moment geen aanleiding had te twijfelen aan het recht van verzoekster op bijstand vanaf 21 februari 2008, de dag met ingang waarvan het recht op bijstand was opgeschort. Haar uitkering werd dan ook vanaf deze dag ongewijzigd voortgezet. De tekst van de brief in relatie tot de voorgeschiedenis levert echter geen grond op om te veronderstellen dat het niet nakomen van de inlichtingenplicht, zoals in de brief van 25 februari 2008 was geconstateerd, geen consequenties zou hebben voor het verleden of dat daarvoor door verweerder geen maatregel zou worden opgelegd.
2.13 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoekster een aantal keren heeft gehandeld in strijd met de inlichtingenverplichting neergelegd in artikel 17 WWB. Zo is gebleken dat verzoekster beschikte over een auto die op haar naam stond. Voor deze auto betaalde zij de wegenbelasting en de verzekering. Vaststaat dat zij het bezit van deze auto niet bij verweerder heeft opgegeven. Eveneens staat vast dat verzoekster bij verweerder niet heeft opgegeven dat zij beschikt over een Rabobankrekening. Daarnaast heeft verzoekster in de loop der tijd van derden diverse bedragen ontvangen, die zij evenmin bij verweerder heeft opgegeven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreft het in dit geval telkens feiten en omstandigheden waarvan het verzoekster redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden vastgesteld dat verzoekster een aantal keren heeft gehandeld in strijd met de inlichtingenverplichting. Gelet op het langdurige uitkeringsverleden van verzoekster kan haar ook worden verweten dat zij verweerder onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt.
2.14 De bedragen die verzoekster in de periode januari 2006 tot en met februari 2008 van derden heeft ontvangen, vormen voor verweerder de grondslag voor herziening van verzoeksters recht op bijstand over deze periode. Het gaat om de volgende bedragen:
a. € 400,-- , gestort op 17 januari 2006;
b. € 400,-- , gestort op 2 juni 2006:
c. € 1000,-- , gestort op 17 juli 2007;
d. € 1980,-- , gestort op 13 oktober 2007;
e. € 1000,-- , gestort op 27 november 2007 en
f. € 400,-- , gestort op 6 februari 2008.
2.15 Over het onder a. vermelde bedrag heeft verzoekster verklaard dat het gaat om een restant van de ontvangen kinderbijslag. Uit de stukken blijkt dat de Sociale Verzekeringsbank de kinderbijslag van verzoekster, stort op de Rabobankrekening. Verzoekster heeft hierover verklaard dat zij de gestorte kinderbijslag vrijwel altijd onmiddellijk van die rekening af haalt en geheel of gedeeltelijk stort op haar eigen Postbankrekening. Dat is een voor verzoekster gebruikelijke handelwijze. Gelet op deze verklaring van verzoekster en het tijdstip van de storting van het onder a. vermelde bedrag, is het niet onaannemelijk dat dit bedrag inderdaad een restant van de ontvangen kinderbijslag betreft, zodat verweerder dit bedrag ten onrechte als middelen heeft aangemerkt.
2.16 Het hierboven onder b. vermelde bedrag is volgens verzoekster afkomstig van haar vriendin [naam]. Verzoekster heeft daarvoor geen onderbouwing gegeven. Dit bedrag ontbreekt in de verklaringen van de familie [naam], zodat de herkomst van het bedrag onvoldoende is opgehelderd. Verweerder heeft dit bedrag dan ook terecht aangemerkt als middelen.
2.17 Over de onder c, e en f vermelde bedragen heeft verzoekster verklaard dat deze afkomstig zijn van de familie [naam]. Zij wijst hierbij op de verklaring van 29 februari 2008 van [naam], waarin staat dat het bij deze bedragen gaat om cadeaus voor de verjaardagen van verzoeksters kinderen. Op grond van deze verklaring is aannemelijk dat deze bedragen afkomstig zijn van de familie [naam] en dat zij zijn bedoeld als giften.
2.18 In verband met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder m, WWB dient verweerder zich een oordeel te vormen over de vraag of deze giften uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. In het bestreden besluit is deze beoordeling achterwege gebleven. Ter zitting heeft verweerder aangegeven, dat hij geen beleid heeft ontwikkeld op grond waarvan kan worden getoetst tot welk bedrag een gift uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is te achten en vanaf welk bedrag niet. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
2.19 Op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, WWB dient verweerder met betrekking tot de bedragen die verzoekster als giften heeft ontvangen, ook te beoordelen of deze bedragen als inkomen dan wel als vermogen in aanmerking dienen te worden genomen. Ook deze beoordeling is in het bestreden besluit achterwege gebleven, zodat ook in zoverre sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding.
2.20 Wat het onder d. vermelde bedrag betreft, heeft verzoekster aangevoerd dat sprake is van een lening van de familie [naam]. Verzoekster heeft deze stelling onderbouwd met een schuldbekentenis/akte van geldlening van 21 oktober 2007 (verder: akte). Uit deze akte kan echter niet worden afgeleid dat sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. In dit verband wordt gewezen op de volgende passage in de akte:
“2. De looptijd van de lening bedraagt maximaal 2 jaar, te rekenen vanaf 23 oktober 2007. De hoofdsom of het restant daarvan is (………….) vanaf 23 oktober 2009 te allen tijde geheel of gedeeltelijk opeisbaar.”
Echter, de omstandigheid dat een vordering opeisbaar is, betekent nog niet dat daadwerkelijk sprake is van een terugbetalingsverplichting. Dat verzoekster € 400,-- (contant) aan de familie [naam] heeft terugbetaald, hetgeen zij heeft onderbouwd met een verklaring van 21 januari 2009 van de familie [naam], is eveneens onvoldoende om een verplichting tot terugbetaling voor verzoekster te kunnen aannemen. Op dit punt zijn de akte en de overgelegde verklaring te vrijblijvend. Wel moet op grond van de verklaring van de familie [naam] worden aangenomen dat verzoekster inmiddels een bedrag van € 400,-- heeft terugbetaald, zodat nog een ontvangen bedrag van € 1.580,-- resteert. Verweerder heeft dus in ieder geval een te hoog bedrag in aanmerking genomen. Als verzoekster het bedrag van € 1.980,-- niet heeft ontvangen als geldlening dan betreft het een gift. Voor dit bedrag van € 1980,-- geldt dan ook hetzelfde als hetgeen hiervoor onder 2.18 en 2.19 met betrekking tot de bedragen vermeld onder c, e en f is overwogen. Ook ten aanzien van dit bedrag van € 1.980,-- zal verweerder moeten beoordelen in hoeverre dit als gift buiten aanmerking dient te blijven en, voor zover dat niet het geval is, of sprake is van inkomen of vermogen. Het bestreden besluit is dus ook op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
2.21 Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat moet worden aangenomen, dat verweerder bij de volledige heroverweging van het besluit tot herziening van verzoeksters recht op bijstand niet het volledige bedrag van € 5180,-- als middelen in aanmerking zal kunnen nemen.
2.22 Zoals blijkt uit voormeld artikel 12 van de Maatregelenverordening Bloemendaal 2004 wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt weliswaar dat verzoekster heeft gehandeld in strijd met de inlichtingenverplichting, maar onvoldoende duidelijk is tot welk benadelingsbedrag dit feitelijk heeft geleid. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit het bestreden besluit noch uit verweerders verklaringen ter zitting blijkt op welke wijze verweerder de maatregel van 100% gedurende een maand heeft afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van verzoekster. Zij is immers een alleenstaande vrouw die de zorg heeft voor vier minderjarige kinderen. In het kader van de volledige heroverweging in bezwaar zal verweerder dan ook nader onderzoek moeten doen naar het antwoord op de vraag of en in hoeverre verzoekster in staat kan worden geacht een maand met een belangrijk lager inkomen door te komen.
2.23 Aangezien, gelet op het voorgaande, onduidelijk is of verweerder in bezwaar het herzieningsbesluit en de opgelegde maatregel in de huidige vorm zal kunnen handhaven, is er, gelet op de betrokken belangen, een onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter zal het verzoek daartoe dan ook op de hierna te vermelden wijze toewijzen. Deze toewijzing brengt met zich, dat verweerder gehouden is verzoeksters WWB-uitkering over de maand februari 2009 volledig aan haar uit te betalen.
2.24 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Nu er ten behoeve van verzoekster een toevoeging is afgegeven op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het bestreden besluit tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar;
3.3 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag de gemeente Bloemendaal dient te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.4 gelast dat de gemeente Bloemendaal het door verzoekster betaalde griffierecht van € 39,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzieningenrechter, en op
18 februari 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.