2.1 Verzoekster ontving van verweerder een WWB-uitkering van 1 juli 2005 tot 8 januari 2007, toen zij naar het buitenland vertrok. Na terugkomst in Nederland heeft verzoekster vanaf 15 maart 2008 gewerkt bij een schoonheidssalon. Op 3 september 2008 is verzoekster werkloos geraakt. Bij besluit van 25 september 2008 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) verzoeksters aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet afgewezen, omdat zij niet voldoet aan de referte-eis.
2.2 Op 29 september 2008 is verzoekster geweest bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Op 1 oktober 2008 heeft verzoekster een gesprek gevoerd met een CWI-medewerker, waarna zij direct is doorverwezen naar het re-integratiebedrijf SagEnn voor een zogeheten workfirsttraject. Dit traject heeft vervolgens geen doorgang gevonden. Op 26 november 2008 heeft verzoekster zich gemeld bij de CWI. Op 4 december 2008 heeft met verzoekster een intakegesprek plaatsgevonden over haar aanvraag om een WWB-uitkering. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit van 7 januari 2009 genomen. Op 10 februari 2009 hebben medewerkers van verweerder getracht bij verzoekster een huisbezoek af te leggen. Na een hersteltermijn van twintig minuten, hebben deze medewerkers hiertoe een nieuwe poging gedaan. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 10 februari 2009 verzoeksters recht op bijstand per die datum beëindigd.
2.3 Verzoekster kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten. Zij stelt allereerst een spoedeisend belang te hebben bij een voorlopige voorziening, vooral vanwege een dreigende huisuitzetting wegens een huurachterstand van € 5000,--. Verzoekster heeft vanaf eind augustus 2008 geen inkomsten meer. Volgens verzoekster heeft zij op 1 oktober 2008 een WWB-aanvraag ingediend. Dat blijkt volgens haar uit de ter zitting overgelegde aanvullende vragenlijst. Voorts stelt verzoekster dat SagEnn bij het zoeken naar geschikt werk geen rekening houdt met haar geloofsovertuiging. Volgens verzoekster heeft Paswerk voor haar wel geschikte werkzaamheden. Verzoekster stelt ook dat de opgelegde maatregel disproportioneel is en in strijd is met doel en systematiek van de WWB. Ook stelt verzoekster dat bij het opleggen van de maatregel niet is gebleken van een individuele afweging. Daarnaast is verzoekster van mening dat de maatregel in strijd is met diverse internationale verdragen. Voorts stelt verzoekster dat zij op 10 februari 2009 geen huisbezoek heeft geweigerd. Zij wilde de medewerkers van verweerder later ontvangen. Zij had om 09.00 uur een sollicitatiegesprek. Bovendien vindt verzoekster een hersteltermijn van twintig minuten onredelijk kort. Ter zitting heeft verzoekster haar standpunten nader toegelicht. Zij is alsnog bereid alle inlichtingen aan verweerder te verschaffen.
2.4 Verweerder wijst erop dat verzoekster op 1 oktober 2008 geen WWB-aanvraag heeft ingediend. Het is volgens verweerder dan ook niet duidelijk waar het bezwaar van 8 januari 2009 zich tegen richt. Volgens verweerder is niet eerder een aanvraag om uitkering ingediend dan op 26 november 2008. Het formulier dat verzoekster ter zitting heeft overgelegd, is volgens verweerder geen aanvraagformulier WWB. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat verzoekster op 10 februari 2009 een huisbezoek heeft geweigerd. Voor dit huisbezoek bestond een concrete aanleiding. Door te weigeren heeft verzoekster in strijd gehandeld met de inlichtingenplicht. Wat de maatregel betreft: volgens verweerder kan verzoekster niet worden aangemerkt als een zogeheten “first offender”, omdat zij ook in 2005 al een maatregel opgelegd heeft gekregen. Om die reden is de maatregel van 100% over drie maanden volgens verweerder gerechtvaardigd. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt nader toegelicht.
2.5 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 Wat partijen allereerst verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of verzoekster op 1 oktober 2008 daadwerkelijk een aanvraag heeft ingediend om toekenning van een WWB-uitkering. Voor het antwoord op deze vraag is de volgende regelgeving van belang.
2.8 In artikel 41, eerste lid, van de WWB is de hoofdregel opgenomen dat een aanvraag om algemene bijstand bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) {vanaf 1 januari 2009: bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen} wordt ingediend en dat deze na overdracht verder door het college van burgemeester en wethouders (het college) wordt behandeld.
2.9 Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
2.10 In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding bij de CWI dan wel het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of bij het college kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
2.11 In artikel 2.3, derde lid, van het Besluit SUWI, zoals dat luidde tot 15 september 2008, is bepaald dat bij de melding, bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB door de CWI of het college met de belanghebbende een afspraak wordt gemaakt voor een gesprek waarin de aanvraag in ontvangst wordt genomen. Door de CWI onderscheidenlijk het college wordt bevorderd dat het gesprek op een zo kort mogelijke termijn na de melding plaatsheeft. In de toelichting op dit artikel is vermeld dat de CWI of — in sommige gevallen — de gemeente bij de melding met de belanghebbende een afspraak maakt waarin de aanvraag in ontvangst wordt genomen om elke onduidelijkheid over het moment waarop de bijstandsuitkering wordt aangevraagd weg te nemen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat deze uitvoeringspraktijk ook nog bestond kort na 15 september 2008.
2.12 Vaststaat dat verzoekster zich op 29 september 2008 bij de CWI heeft vervoegd. Zij heeft toen een afspraak gemaakt voor een gesprek bij de CWI op 1 oktober 2008. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer dat de CWI-medewerker van verzoekster een zogeheten scorekaart heeft ingenomen. Voorts blijkt uit de toelichting bij artikel 41, eerste lid, WWB dat de fase bij de CWI van essentieel belang is om de betrokkene vanaf het moment van melding te begeleiden naar werk en om via een actieve poortwachter te bewerkstelligen dat alleen personen een uitkering krijgen voor wie er geen andere mogelijkheid is om in het bestaan te voorzien. Vaststaat dat de CWI-medewerker verzoekster op 1 oktober 2008 heeft verwezen naar het re-integratiebedrijf SagEnn. Hiertoe is ook een aanmeldingsformulier Direct Werk SagEnn opgemaakt. Verzoekster heeft vervolgens telefonisch contact met SagEnn opgenomen, waarna zij heeft geconcludeerd dat de geboden werkzaamheden niet passend voor haar waren. Dit heeft zij doorgegeven aan bedoelde CWI-medewerker. Gesteld noch gebleken is voorts dat verzoekster er toen bij hem op heeft aangedrongen dat zij (nog steeds) een WWB-aanvraag wilde indienen. Niet gebleken is immers dat verzoekster op 1 oktober 2008 een afspraak heeft gemaakt voor een intakegesprek als bedoeld in (het inmiddels vervallen) artikel 2.3 Besluit Suwi. Met verweerder is de voorzieningenrechter bovendien van oordeel dat het ter zitting overgelegde formulier “AANVULLENDE VRAGENLIJST” niet als een aanvraagformulier WWB kan worden aangemerkt. Nu in het dossier is vermeld dat de scorekaart is ingenomen, heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat het dossier incompleet is. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op 1 oktober 2008 geen aanvraag om toekenning van een WWB-uitkering tot stand is gekomen. Er kan dus ook geen sprake zijn van een met een besluit gelijk te stellen weigering van verweerder op deze aanvraag te beslissen. Ter zitting heeft verweerder in dit verband verklaard dat het bezwaarschrift van 8 januari 2009 naar verwachting niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Gelet op het hiervoor overwogene, zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening dat is gekoppeld aan dit bezwaar, afwijzen.
2.13 Verzoekster heeft zich vervolgens niet eerder bij de CWI gemeld dan op 26 november 2008. Toen is een afspraak gemaakt voor een intakegesprek op 4 december 2008. In dit gesprek is aan de orde geweest dat verzoekster begin oktober 2008 niet naar SagEnn is gegaan. Uit de stukken blijkt dat verzoekster op 4 december 2008 bleef bij haar standpunt om niet naar SagEnn te gaan. Ook ter zitting heeft verzoekster desgevraagd herhaald dat zij van mening is dat SagEnn haar geen passende werkzaamheden te bieden heeft. Verweerder heeft daarentegen aangegeven dat SagEnn ook voor mensen zoals verzoekster arbeidsmogelijkheden heeft en dat haar dat is voorgehouden. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het vanuit het oogpunt van verzoeksters arbeidsverplichting – zij beschikt immers over arbeidsmogelijkheden - niet acceptabel is dat zij uitsluitend op basis van een eenmalig telefonisch contact met SagEnn de doorverwijzing naar SagEnn heeft afgewezen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het van verzoekster gevergd kon worden in ieder geval een keer naar SagEnn toe te gaan en daar met de desbetreffende begeleider(s) te spreken over eventuele werkzaamheden. Verweerder heeft de handelwijze van verzoekster dan ook op goede gronden aangemerkt als het niet of onvoldoende meewerken aan een voorziening die een uitkeringsvervangend inkomen biedt, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden van de voorziening. In het kader van artikel 10, vijfde lid, aanhef en onder b, van verweerders Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand is dit een gedraging van de vijfde categorie. Een dergelijke gedraging leidt ingevolge artikel 9, tweede lid, onder e, van voormelde verordening in principe tot oplegging van een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.
2.14 Wat de persoonlijke omstandigheden van verzoekster betreft, overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eerder, te weten in de zomer van 2005, aan verzoekster in het kader van bijstandsverlening een maatregel is opgelegd. Voorts blijkt uit de stukken dat de hiervoor vermelde CWI-medewerker verzoekster al heeft gewaarschuwd voor een eventuele maatregel. Een dergelijke maatregel is ook onderwerp van gesprek geweest op 4 december 2008 en in een telefoongesprek met verzoekster op 23 december 2008. In dat laatste gesprek heeft verweerder verzoekster ook nog gewezen op de mogelijkheden die SagEnn biedt voor werknemers die tevens praktiserend moslim zijn. Daarnaast heeft verweerder verzoekster aangeboden de op te leggen maatregel te beperken tot 100% van de bijstandsnorm, als verzoekster alsnog naar SagEnn zou gaan. Op dit aanbod is verzoekster niet ingegaan.
2.15 Verzoekster heeft zich ter zitting bereid verklaard zich te wenden tot het re-integratiebedrijf Paswerk. Niet valt in te zien waarom verzoekster niet eerder met verweerder contact heeft kunnen opnemen om een verwijzing naar Paswerk te bewerkstelligen. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster niet kan worden aangemerkt als een “first offender”, in de betekenis die deze rechtbank aan deze term heeft gehecht in haar uitspraak van 28 oktober 2008, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BG2637. Zoals eerder overwogen, heeft verzoekster in 2005 ook een maatregel op haar uitkering opgelegd gekregen. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat het beroep van verzoekster op een aantal bepalingen uit internationale verdragen zich niet leent voor bespreking in het kader van een voorlopige voorziening. De hoofdzaak is hiervoor meer geëigend. Gelet op het voorgaande, is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet zonder meer te verwachten dat verweerder bij beslissing op bezwaar de aan verzoekster opgelegde maatregel alsnog wegens strijd met het proportionaliteitsbeginsel zal matigen tot 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand. In dit verband is ook van belang hetgeen onder 2.17 zal worden overwogen. Het verzoek om voorlopige voorziening gericht op schorsing van de maatregel wordt dan ook afgewezen.
2.16 Het derde verzoek om voorlopige voorziening richt zich op schorsing van verweerders besluit tot beëindiging van verzoeksters recht op uitkering per 10 februari 2009. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op de omstandigheid dat verzoekster op 10 februari 2009 niet heeft meegewerkt aan het afleggen van een huisbezoek. Het vermoeden van een gezamenlijke huishouding vormde de aanleiding voor het afleggen van dit (onaangekondigde) huisbezoek. Dit vermoeden was volgens verweerder gebaseerd op het feit dat een persoon genaamd [[naam] tot voor kort op het adres van verzoekster ingeschreven had gestaan en de werkgever van [naam] had verklaard dat [naam] het adres van verzoekster gebruikte als het adres waar zijn salarisstroken naartoe gaan. In het licht van de ter zake geldende jurisprudentie zijn deze aanwijzingen voldoende concreet voor het afleggen van een (onaangekondigd) huisbezoek. Daar komt bij dat uit de stukken blijkt dat [naam] voorafgaand aan het huisbezoek verzoeksters woning uit kwam.
2.17 Niet in geschil is dat verzoekster op 10 februari 2009 de medewerkers van verweerder die een huisbezoek bij haar wilden afleggen, tot tweemaal toe niet tot haar woning heeft toegelaten. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is hierdoor telkens sprake van een weigering. De omstandigheid dat verzoekster heeft gesteld dat zij diezelfde ochtend een sollicitatiegesprek had, is onvoldoende zwaarwegend om het weigeren van een huisbezoek te rechtvaardigen. In dit verband is van belang dat verzoekster geen oproep voor het sollicitatiegesprek heeft getoond en ook overigens geen informatie over dit gesprek heeft verstrekt. Voorts heeft verzoekster ter zitting verklaard dat zij het sollicitatiegesprek in Hoofddorp heeft gevoerd. Niet aannemelijk is dan ook, dat als het huisbezoek zou hebben plaatsgevonden, verzoekster niet meer de gelegenheid zou hebben gehad haar sollicitatiegesprek te voeren. De aanleiding voor het huisbezoek in aanmerking genomen, kon van de ambtenaren evenmin worden gevraagd dat zij ’s middags of de volgende dag terug zouden komen om verzoekster in de gelegenheid te stellen een familielid aanwezig te laten zijn bij het huisbezoek, zoals zij had gevraagd. Mitsdien kon verweerder verzoeksters recht op bijstand niet vaststellen.
2.18 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken daartoe dan ook af.
2.19 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.