ECLI:NL:RBHAA:2009:BI2029

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
7 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
151510-08-3956
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van echtscheidingsconvenant en niet-wijzigingsbeding in het kader van alimentatie

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 7 april 2009 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van een echtscheidingsconvenant. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.I. Vervest, verzocht om een wijziging van het convenant, waarin was bepaald dat de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.M.H. van de Vijver-Aeckerlin, een niet-wijzigingsbeding had opgenomen. De vrouw stelde dat er ingrijpende wijzigingen van omstandigheden waren opgetreden, waardoor zij niet langer aan dit beding kon worden gehouden. De man had kort na het aangaan van het convenant werk gevonden met een aanzienlijk hoger inkomen en was gaan samenwonen met zijn vriendin, wat volgens de vrouw leidde tot een wijziging in zijn financiële situatie.

De rechtbank heeft de procedure op 12 maart 2009 behandeld, waarbij beide partijen aanwezig waren. De rechtbank overwoog dat er bij het aangaan van het convenant al rekening was gehouden met de mogelijkheid dat de man weer werk zou vinden. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden niet zodanig waren gewijzigd dat de vrouw niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kon worden gehouden. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw af en bepaalde dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt.

De uitspraak benadrukt de strenge eisen die worden gesteld aan de stelplicht van de verzoekende partij bij het verzoek tot wijziging van een echtscheidingsconvenant, vooral wanneer een niet-wijzigingsbeding is overeengekomen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet kon aantonen dat er sprake was van een volkomen wanverhouding tussen de huidige situatie en de omstandigheden ten tijde van het sluiten van het convenant.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel
familie- en jeugdrecht
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: 151510/08-3956
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 7 april 2009
in de zaak van:
[naam vrouw],
wonende te [plaats],
hierna mede te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.I. Vervest, kantoorhoudende te Beverwijk,
tegen
[naam man],
wonende te [plaats],
hierna mede te noemen: de man,
advocaat mr. M.M.H. van de Vijver-Aeckerlin, kantoorhoudende te Beverwijk.
1 Procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 7 november 2008;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 24 december 2008;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 24 februari 2009;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 27 februari 2009.
1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 12 maart 2009 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun respectieve advocaten.
2 Feiten en omstandigheden
2.1 Partijen zijn op [datum] 1995 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] 2008 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidings-beschikking van deze rechtbank van 26 februari 2008.
2.2 Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [geslachtsnaam]:
- [naam minderjarige], geboren op [datum] 1995 in de gemeente [plaats],
- [naam minderjarige], geboren op [naam]1998 in de gemeente [plaats].
2.3 Bij de hiervoor genoemde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het echtscheidingsconvenant dat partijen hebben gesloten, deel uitmaakt van die beschikking en dat volgens dit convenant de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 325 per maand per kind moet voldoen. Voorts luidt artikel 4.1 van voormeld convenant:
-Partijen doen over en weer afstand van hun rechten op alimentatie jegens elkaar. Dit beding kan bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW.
3 Verzoek
3.1 De vrouw heeft verzocht om voormelde beschikking c.q. het echtscheidings-convenant te wijzigen in die zin, dat de man aan haar met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift een uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen van € 1.000 per maand, omdat zich zo ingrijpende wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan, dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het convenant opgenomen niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden.
3.2 Zij heeft daartoe aangevoerd dat de man, die ten tijde van het opmaken van het echtscheidingsconvenant al geruime tijd werkloos was, kort na het aangaan van het convenant werk heeft gevonden met een inkomen dat vele malen hoger is dan zijn uitkering destijds. Voorts is de man inmiddels gaan samenwonen met zijn vriendin, zodat hij zijn woonlasten kan delen.
4 Verweer
De man heeft daartegen als verweer gevoerd dat er weliswaar sprake is van gewijzigde omstandigheden, maar dat deze – voor zover zij al van ingrijpende aard zijn – niet onvoorzien zijn. Subsidiair heeft de man een draagkrachtverweer gevoerd. Voorts heeft de man gesteld en met stukken onderbouwd dat zijn arbeidscontract per 1 maart 2009 wordt beëindigd.
5 Beoordeling
5.1 Gelet op het tussen partijen in het echtscheidingsconvenant overeengekomen niet-wijzigingsbeding, staat ter beoordeling van de rechtbank of er sprake is van een voldoende ingrijpende wijziging als bedoeld in artikel 159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Hiervan is slechts sprake wanneer er een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen de situatie nu en de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen destijds aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Hierbij worden zware eisen gesteld aan de stelplicht van de verzoekende partij.
5.2 De vrouw heeft gesteld dat ten tijde van het opmaken van het echtscheidings-convenant partijen ervan zijn uitgegaan dat de man in een uitkeringssituatie zou blijven en dat hij niet zou gaan samenwonen met de vrouw, met wie hij op dat moment een relatie had.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij heeft gesteld dat partijen er destijds juist vanuit zijn gegaan dat de man binnen afzienbare tijd weer betaald werk zou vinden. Volgens de man is de juistheid van zijn stelling af te leiden uit het feit dat in het convenant is opgenomen dat de echtelijke woning van partijen aan hem zou worden toegescheiden, terwijl de kosten daarvan dusdanig hoog waren, dat hij dit nooit van zijn werkloosheidsuitkering zou hebben kunnen bekostigen. Bovendien zou in de uitkeringssituatie zijn draagkracht ontoereikend zijn geweest om de overeengekomen kinderbijdrage van € 650 per maand te kunnen betalen. Ten aanzien van het samenwonen heeft de man betwist dat het kunnen delen van de woonlasten een ingrijpende wijziging als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW oplevert, terwijl bovendien ten tijde van het opmaken van het convenant was te verwachten dat hij zou gaan samenwonen met zijn vriendin, alhoewel het tijdstip waarop dat zou gaan gebeuren op dat moment nog niet duidelijk was, mede gelet op het feit dat de vriendin op dat moment zelf nog was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure.
De vrouw heeft hier tegenin gebracht dat zij er destijds van uit is gegaan dat de man naast zijn werkloosheidsuitkering, op basis van zijn ontslagvergoeding een lijfrente ontving. Volgens de man is er nooit sprake geweest van een lijfrente en heeft hij zijn ontslagvergoeding, overigens nadat hij de vrouw hiervan in het kader van de verdeling de helft heeft uitgekeerd, bij wijze van pensioenvoorziening ondergebracht in een stamrecht B.V.
5.3 Bij de beoordeling van de stellingen van partijen heeft de rechtbank rekening gehouden met de navolgende financiële gegevens van de man.
- zijn jaarinkomen uit ziektewet- en werkloosheidsuitkering in 2007 bedroeg volgens de jaaropgaven € 32.198;
- hij kwam in aanmerking voor de algemene heffingskorting;
- zijn inkomen uit dienstverband in 2008 bedroeg volgens de jaaropgave € 77.975;
- het eigen woningforfait bedraagt circa € 2.239 op jaarbasis;
- de bruto hypotheekrente bedraagt € 1.350 per maand;
- de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering is maandelijks € 187;
- de forfaitaire eigenaarslasten bedragen € 95 per maand;
- naast de inkomensafhankelijk wettelijke bijdrage ZVW, betaalt de man aan premie voor een ziektekostenverzekering € 130 per maand;
- de omgangskosten bedragen € 60 per maand;
- de ontslagvergoeding bedroeg circa € 150.000.
5.4 Gelet op voormelde gegevens is voor wat betreft de draagkracht van de man op zich sprake van een wanverhouding tussen de situatie ten tijde van het sluiten van het convenant en die thans (althans, zolang als de arbeidsovereenkomst van de man nog voortduurt). In geschil is evenwel wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst aan toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Op grond van voormeld inkomen van de man over 2007, het jaar waarin het echtscheidings-convenant is opgemaakt, en zelfs indien rekening wordt gehouden met een lijfrente gebaseerd op een rendement van 4% over (de helft van) de ontslagvergoeding, was de draagkracht van de man ontoereikend om de overeengekomen kinderbijdrage van € 650 per maand te betalen. Ook is aannemelijk dat de financiële mogelijkheden van de man toen onvoldoende waren om de overname van de echtelijke woning te financieren, terwijl dit in het convenant wel werd overeengekomen. Daar komt bij dat de man, hoogopgeleid , begin veertig en met een aanzienlijk arbeidsverleden, weliswaar ten gevolge van een burn-out in de ziektewet was beland, maar op het moment van het aangaan van het convenant alweer was goedgekeurd en een werkloosheidsuitkering ontving.,Gelet op deze omstandigheden gaat de rechtbank er vanuit dat partijen er bij het aangaan van de overeenkomst al rekening mee hielden dat de man op termijn weer een (goedbetaalde) baan zou vinden. Nog afgezien van de vraag of samenwoning met een nieuwe partner kan worden aangemerkt als een ingrijpende wijziging als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW, acht de rechtbank het onwaarschijnlijk dat partijen bij het opmaken van het echtscheidingsconvenant er geen rekening mee hebben gehouden dat de man op termijn zou gaan samenwonen met de vriendin die hij op dat moment al had, terwijl hij in de echtelijke woning bleef wonen. Dit alles leidt tot het oordeel dat geen sprake is van zodanige wijziging van omstandigheden ten opzichte van hetgeen partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond, dat de vrouw niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Daarbij weegt voorts nog mee dat in het convenant aan de vrouw (ondermeer) de helft van de ontslagvergoeding van de man is toebedeeld, terwijl niet zonder meer vaststaat dat zij daarop aanspraak kon maken. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
5.5 De man heeft verzocht – ondanks de aard van deze procedure – de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, aangezien de vrouw had dienen te beseffen dat zij niet-ontvankelijk was in haar verzoek. De rechtbank is echter van oordeel dat – alle omstandigheden in aanmerking genomen – niet gezegd kan worden dat de vrouw deze procedure tegen beter weten in heeft ingesteld, zodat zij zal bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
6 Beslissing
De rechtbank:
6.1 Wijst af het verzoek van de vrouw tot wijziging van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 26 februari 2008 c.q. het daar daarin opgenomen echtscheidingsconvenant.
6.2 Bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Veldhuijzen van Zanten, rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van M. Struijk, griffier, op 7 april 2009.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.