zaaknummer: AWB 09 - 1974 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 mei 2009
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. G. Ocak, advocaat te Utrecht,
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk,
verweerder.
Bij besluit van 23 maart 2009, verzonden op 27 maart 2009, heeft verweerder verzoekers recht op uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 maart 2009 beëindigd, omdat hij vanaf 27 februari 2009 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, aangezien zijn W-document per die datum is ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 17 april 2009 bezwaar gemaakt.
Bij brief van eveneens 17 april 2009 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 mei 2009, waar verzoeker en zijn gemachtigde niet zijn verschenen en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.G.J. Goossen en T.J.C. Bruineberg, beiden werkzaam bij de gemeente Heemskerk.
2.1 Verzoeker is afkomstig uit Iran. Op 28 april 2004 heeft hij een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning regulier, voor bepaalde tijd, onder de beperking “medische noodsituatie”. Bij besluit van 25 augustus 2004 is deze aanvraag ingewilligd en is aan verzoeker een verblijfsvergunning verleend over de periode 25 juni 2004 tot 25 juni 2005. Op 13 september 2005 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlenging van deze verblijfsvergunning. Deze aanvraag is op 22 september 2006 afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar van verzoeker is op 22 mei 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 januari 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudend te Maastricht, verzoekers beroep tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep aangetekend.
2.2 Omdat verzoeker vanaf 27 februari 2009 niet meer beschikt over een geldige verblijfstitel, heeft verweerder het, bij besluit van 24 januari 2006 per 30 december 2005 aan verzoeker toegekende, (recht op een) WWB-uitkering, per 1 maart 2009 beëindigd.
2.3 Verzoeker kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Verzoeker wijst erop dat hij vanaf 25 augustus 2005 geen geldige verblijfstitel heeft, maar dat hem sindsdien wel een WWB-uitkering is toegekend. Zijn huidige situatie is feitelijk hetzelfde gebleven. Daarom is er geen geldige grond om hem nu geen uitkering meer te verlenen. Verzoeker stelt dat hij spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening, omdat hij in een financiële noodtoestand verkeert. Weliswaar is hij thans opgenomen in en onder behandeling bij TIT (Team Integrale Zorg) volwassenen [naam instelling], maar als hij hieruit ontslagen wordt, zal hij zijn huur moeten kunnen voldoen.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker vanaf 27 februari 2009 niet meer rechtmatig in Nederland verblijft. Hierdoor is hij geen rechthebbende in de zin van artikel 11 WWB. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt herhaald.
2.5 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 Per 1 juli 1998 is de Koppelingswet in werking getreden om de aanspraak van een vreemdeling jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland.
2.8 In artikel 11, eerste lid, WWB is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge het tweede lid van artikel 11 WWB wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Het derde lid van artikel 11 WWB bepaalt (onder meer) dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb) hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
De op het derde lid van artikel 11 WWB gebaseerde amvb is het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw, Ioaz en WWIK (hierna: het Besluit gelijkstelling vreemdelingen).
2.9 Artikel 16 WWB bepaalt in het eerste lid, dat aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, het college, gelet op alle omstandigheden, bijstand kan verlenen, indien dringende redenen daartoe noodzaken. In lid 2 van dit artikel is bepaald, dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
2.10 Vaststaat dat verzoeker op het moment van beëindiging van zijn recht op bijstand (1 maart 2009) niet de Nederlandse nationaliteit had en dat hij toen evenmin hier te lande rechtmatig verblijf hield. Voorts is gesteld noch gebleken dat verzoekers opname in voormelde psychiatrische instelling [plaatsnaam] thans geschiedt in het kader van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “medische noodzaak”. Evenmin is gebleken dat verzoeker thans in Nederland verblijft op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter voorts, dat het vaststellen van een eventueel verblijfsrecht van verzoeker primair een verantwoordelijkheid is van de staatssecretaris van Justitie. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder mocht afgaan op het oordeel van de in dezen bevoegde autoriteit.
2.11 De voorzieningenrechter is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker vanaf 27 februari 2009 geen rechthebbende meer is in de zin van artikel 11 van de WWB. Hieruit volgt dat vanaf die datum in het geval van verzoeker het zogeheten koppelingsbeginsel (neergelegd in artikel 16, tweede lid, WWB) van toepassing is. De omstandigheid dat verzoeker, naar hij stelt, vanaf 25 augustus 2005 geen geldige verblijfstitel had, maar desondanks sindsdien een WWB-uitkering ontving, maakt het voorgaande niet anders. Verzoeker verbleef vanaf die datum immers nog steeds rechtmatig in Nederland omdat hij viel onder de categorie vreemdelingen bedoeld in artikel 8, aanhef en onder g, respectievelijk h, van de Vreemdelingenwet 2000. In die gevallen is sprake van rechtmatig verblijf, dat verstrekking van een WWB-uitkering mogelijk maakt.
2.12 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.13 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 15 mei 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.