2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), voor zover hier van belang, kan het college, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ter voorkoming van schade aan flora- en fauna, ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 9 en artikel 72, vijfde lid,Ffw.
2.3 Ingevolge artikel 9 Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
2.4 Ingevolge artikel 72, eerste lid, Ffw worden bij algemene maatregel van bestuur, voorzover noodzakelijk in afwijking van artikel 15, de middelen aangewezen waarmee, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood. Als middelen worden slechts aangewezen middelen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken.
2.5 Ingevolge artikel 72, derde lid, Ffw worden regels gesteld met betrekking tot het gebruik van de in het eerste en tweede lid bedoelde middelen. Deze regels betreffen in ieder geval:
a. de soorten waarop de middelen betrekking hebben;
b. de afmetingen van de gronden waarop de middelen gebruikt mogen worden en
c. de vaardigheden waarover bij het gebruik van de middelen beschikt moet worden.
2.6 Ingevolge artikel 72, vijfde lid, Ffw is het verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste of tweede lid bedoelde middelen of in strijd met de toestemming, bedoeld in het vierde lid of de regels die op grond van het derde lid worden gesteld.
2.7 Ingevolge artikel 65, eerste lid, Ffw worden bij algemene maatregel van bestuur beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die:
a. in het gehele land schade aanrichten;
b. in delen van het land schade aanrichten.
2.8 Ingevolge artikel 65, tweede lid, Ffw kan, slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, de aanwijzing bedoeld in het eerste lid worden gedaan ter voorkoming van:
a. belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren, of
b. schade aan de fauna.
2.9 Ingevolge artikel 65, derde lid, Ffw kan, voor zover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, soorten zijn aangewezen, bij ministeriële regeling worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen ter voorkoming van in het huidige of komende jaar dreigende schade als bedoeld in het tweede lid, binnen de grenzen van het werkgebied van de wildbeheereenheid waarin die gronden of opstallen zijn gelegen.
2.10 Ingevolge artikel 65, vijfde lid, Ffw kan, slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, het krachtens het derde en vierde lid worden toegestaan de in die leden bedoelde handelingen te verrichten.
2.11 In artikel 1 van de Regeling beheer en schadebestrijding dieren (hierna: de Regeling) is bepaald dat als handelingen bedoeld in artikel 65, derde lid, van de Flora- en faunawet ten aanzien van de bij artikel 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren aangewezen soorten de handelingen, genoemd in de artikelen 9, 10, 11 en 12 van de Flora- en faunawet zijn toegestaan, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
2.12 Bij wijziging van het Besluit beheer en schadebestrijding (hierna: het Besluit) heeft de minister besloten de vos te plaatsen op de landelijke vrijstellingslijst, als bedoeld in artikel 65, eerste lid onder a, Ffw (Staatsblad 26 januari 2006, nr. 42).
2.13 Ingevolge artikel 7, zesde lid, van het Besluit is een geweer niet voorzien van een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om ’s nachts te schieten.
2.14 Ingevolge artikel 7, negende lid, onder a, van het Besluit, voor zover hier van belang, worden geweren niet gebruikt voor zonsopgang en na zonsondergang.
2.15 Ingevolge artikel 9, zesde lid, van het Besluit worden kunstmatige lichtbronnen uitsluitend gebruikt indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. het middel wordt gebruikt voor het vangen of doden van vossen;
b. voor het gebruik is toestemming verleend door gedeputeerde staten.
2.16 Ingevolge artikel 9, achtste lid, van het Besluit worden aardhonden ten behoeve van het vangen en doden van vossen niet gebruikt in holen in de periode van 1 maart tot 1 september.
2.17 Verzoekster kan zich met het besluit niet verenigen en heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
2.18 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat uit het besluit niet direct is af te leiden op welke wettelijke grondslag de bevoegdheid tot het verlenen van de ontheffing berust. De voorzieningenrechter heeft als zijn eigen opvatting partijen het volgende voorgehouden.
2.19 Bij wijziging van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren heeft de minster van LNV besloten de vos te plaatsen op de landelijke vrijstellingslijst, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onder a, Ffw. De afwegingen of veelvuldig belangrijke schade wordt aangericht, of andere bevredigende oplossing niet voorhanden zijn en of de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is, zijn daarmee reeds door de minister beantwoord. De onderhavige ontheffing ziet dan ook niet op het doden van de vossen zelf, maar uitsluitend op aanvullende maatregelen, namelijk het jagen tussen zonsondergang en zonsopkomst, de inzet van aardhonden en het gebruik van kunstlicht, welke maatregelen op grond van het Besluit verboden zijn. Ingevolge artikel 68, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 72, vijfde lid, Ffw kan voor het nemen van deze aanvullende maatregelen ontheffing worden verleend. Daarbij geldt dat wederom zal moeten worden getoetst of er andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn en of de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in het geding is. Dit is in lijn met hetgeen is verwoord op p. 41 van de Beleidsnota Flora- en faunawet Noord-Holland (vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland op 17 december 2007).
2.20 Partijen hebben vervolgens ter zitting aangegeven deze uitleg niet voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het aan verweerder om in de beslissing op bezwaar aan te geven of deze uitleg inderdaad ook ten grondslag ligt aan het bestreden besluit of dat hij blijft bij zijn standpunt zoals weergegeven onder punt 6 van de pleitnotitie, waarin is te lezen dat, nu de vos is geplaatst op de landelijke vrijstellingslijst, bij het verlenen van een ontheffing voor het nemen van aanvullende maatregelen niet nader hoeft te worden gemotiveerd dat er geen andere bevredigende oplossingen bestaan en dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de vos. Duidelijkheid is hier op zijn plaats.
2.21 De meest verstrekkende grief van verzoekster houdt in dat het gebruik van kunstlicht in strijd is met artikel 1 van de op 24 september 1984 gegeven beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie. In artikel 1 is onder meer bepaald dat het verboden is om bij het uitoefenen van de jacht gebruik te maken van geweren die zijn voorzien van kunstmatige lichtbronnen of voorzieningen om de prooi te verlichten. Onder dit verbod vallen volgens verzoekster ook kunstmatige lichtbronnen of voorzieningen om de prooi te verlichten die niet aan het geweer zijn bevestigd, omdat het evident is dat de achterliggende gedachte van artikel 1 is in de meest ruime zin het gebruik van kunstlicht bij het jagen in de nachtelijke uren te verbieden.
2.22 In reactie hierop heeft verweerder aangegeven dat artikel 1 van genoemde beschikking een-op-een is geïmplementeerd in artikel 7, zesde lid, van het Besluit en dat het verlenen van een ontheffing – gelet op de omstandigheid dat het hier regelgeving van de Benelux betreft – niet mogelijk is. Volgens verweerder ziet het verbod echter uitsluitend op geweren voorzien van kunstlicht en niet op kunstmatige lichtbronnen die niet aan het geweer zijn bevestigd. Dergelijke voorzieningen zijn volgens verweerder op grond van artikel 9, zesde lid, van het Besluit wel toegestaan bij het jagen op vossen, mits daarvoor toestemming is verleend. Het besluit behelst aldus geen ontheffing van het bepaalde in artikel 7, zesde lid, van het Besluit, maar dient te worden begrepen als de vereiste toestemming als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van het Besluit.
2.23 De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de door partijen ingenomen standpunten en overweegt dat de voorlopige voorzieningprocedure zich niet leent voor beantwoording van de juridisch principiële vraag of het gebruik van kunstlicht in ruime zin in strijd is met artikel 1 van de beschikking of dat het verbod uitsluitend ziet op lichtbronnen die aan het geweer zijn bevestigd. Een dergelijke vraag dient aan bod te komen in een eventuele bodemprocedure. De voorzieningenrechter onthoudt zich dan ook van een voorlopig oordeel hieromtrent. De vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen zal derhalve uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de uitkomst van de belangenafweging onder r.o. 2.25.
2.24 Met betrekking tot de grief dat sprake is van en motiveringsgebrek overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in bezwaar in de eerste plaats de prealabele vraag als bedoeld in rechtsoverweging 2.20 zal dienen te beantwoorden. Indien verweerder de door de voorzieningenrechter gegeven uitleg volgt, zal verweerder met betrekking tot het nemen van de aanvullende maatregelen dienen te motiveren waarom er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn en waarom de gunstige staat van instandhouding van de vos niet in het geding is, zoals verweerder deze toets de facto in het primaire besluit heeft gedaan. Aangezien ter zitting is gebleken dat partijen ter onderbouwing van hun standpunten zich van hetzelfde rapport bedienen, te weten het rapport “Predatie bij weidevogels, op zoek naar de mogelijke effecten van predatie op de weidevogelstand”, zal verweerder het tevens op zijn weg moeten zien liggen nader te motiveren waarom zijn uitleg van het rapport prevaleert boven de door verzoekster gegeven uitleg.
2.25 De vraag of de onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist, dient bevestigend te worden beantwoord. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat het belang van verzoekster bij schorsing van het besluit, bestaande in het voorkomen van het afschieten van vossen, zwaarder dient te wegen dan het niet nader geadstrueerde belang van verweerder bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van het besluit. Het verzoek daartoe zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
2.26 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen onder meer voor vergoeding in aanmerking de door een partij gemaakte reiskosten. De reiskosten van de gemachtigden van verzoekster worden, op basis van het reizen met openbaar vervoer in de tweede klasse, begroot op € 21,80.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 schorst het besluit van 4 juni 2009 tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
3.2 veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 21,80;
3.3 gelast dat gedeputeerde staten van Noord-Holland het door verzoekster betaalde griffierecht van € 297,- aan haar vergoedt.