ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ6778

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
6 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
158162 - HA RK 09-58
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.A. Coyajee-Kappers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen naheffing vast recht ex artikel 25 Wtbz

In deze zaak gaat het om een verzet tegen de naheffing van vast recht door de griffier van de Rechtbank Haarlem. De Stichting en 61 individuele eisers hebben Fortis Bank Nederland gedagvaard en een bedrag van € 7.596.530,24 geëist, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De griffier heeft op 31 oktober 2006 een bedrag van € 4.667,00 aan vast recht geheven, wat door de eisers is voldaan. Na verschillende processtukken en een verzoek om pleidooi door Fortis, heeft de griffier op 20 maart 2009 besloten om het vast recht opnieuw te heffen, omdat de conclusie van repliek niet voor alle eisers gelijkluidend zou zijn. De eisers hebben hiertegen verzet aangetekend, stellende dat de dagvaarding en de conclusie van repliek gelijkluidend zijn en dat de naheffing in strijd is met het gerechtvaardigd vertrouwen dat het eerder geheven vast recht niet meer gewijzigd zou worden.

De rechtbank oordeelt dat de griffier in beginsel het recht had om het vast recht aan te passen, maar dat de lange tijd tussen de conclusie van repliek en de naheffing, alsook het feit dat de eisers gerechtvaardigd vertrouwen hadden dat het eerder geheven bedrag niet meer zou veranderen, in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank verklaart het verzet gegrond en bepaalt dat de eisers geen ander vast recht verschuldigd zijn dan het eerder geheven bedrag van € 4.667,00. Het verzoek om vast te stellen dat het nageheven vast recht onverschuldigd is betaald, wordt afgewezen, omdat de eisers nog niets hebben betaald.

Deze beschikking is gegeven door mr. E.A. Coyajee-Kappers en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2009.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 158162 / HA RK 09-58
Beschikking van 6 augustus 2009
in de zaak van
1. de stichting
STICHTING VOLENDAM,
gevestigd te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
hierna ook te noemen: de Stichting,
2. [Verzoeker 2],
wonende te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
verzoekers,
advocaat mr. H.J. Bettink,
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK HAARLEM,
gevestigd te Haarlem,
hierna ook te noemen: de griffier,
verweerder.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- de mondelinge behandeling d.d. 21 juli 2009
- de notities mondelinge behandeling van verzoekers
- de pleitnotitie van de griffier.
2. Feiten
2.1. Op 23 juni 2006 heeft de Stichting tezamen met 61 individuele eisers onder meer Fortis Bank Nederland (hierna: Fortis) gedagvaard op de rolzitting van deze rechtbank van 25 oktober 2006 en onvoorwaardelijk gevorderd om aan de Stichting te betalen een bedrag van € 7.596.530,24, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Daarnaast hebben de 61 individuele eisers elk een afzonderlijke, voorwaardelijke geldvordering ingediend voor zover de rechtbank van mening mocht zijn dat de vorderingen van de 61 individuele eisers niet of niet geheel aan de Stichting zijn overgedragen en/of de Stichting als cessionaris niet ontvankelijk is in haar vorderingen ter incasso.
2.2. De griffier heeft de zaak op de rol ingeschreven en daaraan het zaaknummer/rolnummer 128987 / 06-1330 toegekend. Op 31 oktober 2006 heeft de griffier een bedrag aan vastrecht geheven van € 4.667,00. Dit bedrag is voldaan.
2.3. Op 27 juni 2007 heeft Fortis een conclusie van antwoord genomen, waarna de Stichting en de individuele eisers op 27 februari 2008 een conclusie van repliek hebben genomen. Nadien heeft Fortis gedupliceerd op 27 augustus 2008 en hebben de Stichting en de individuele eisers op 31 december 2008 nog een akte uitlating producties genomen. Op 14 januari 2009 heeft Fortis pleidooi gevraagd.
2.4. Bij brief d.d. 20 maart 2009 heeft de griffier aan de advocaat van verzoekers het volgende geschreven:
Bij deze deel ik u mede dat in de zaak met zaak-/rolnummer 128987 / HA ZA 06-1330 het vast recht zal worden aangepast.
De reden daarvoor is gelegen in het feit dat de conclusie van repliek niet voor alle eisers gelijkluidend is, omdat daarin tevens op de afzonderlijke eisers toegesneden betogen zijn opgenomen. Voor wat betreft het vast recht vallen de gezamenlijke eisers daardoor niet meer onder het bepaalde in artikel 3 lid 1 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken. Er bestaat dan ook aanleiding om voor elke eiser ten aanzien van wie een individueel betoog is gevoerd in de conclusie van repliek afzonderlijk vast recht te heffen.
In het vervolg van de brief heeft de griffier geschreven welk bedrag aan vast recht telkens per eisende partij zal worden geheven en tevens medegedeeld dat per eisende partij aan de zaak een eigen zaak- en rolnummer is gegeven.
2.5. Verzoekers hebben de aan hen in rekening gebrachte verhoging van het vast recht met toestemming van de griffier vooralsnog niet voldaan.
3. Het verzoek
3.1. Verzoekers hebben, na wijziging van hun verzoek ter zitting, verzocht vast te stellen dat:
- zij in de zaak tegen Fortis geen ander vast recht verschuldigd zijn dan het op 31 oktober 2006 geheven vast recht van € 4.667,00; en dat
- al het overige vast recht, voor zover dit reeds betaald is, onverschuldigd is betaald.
3.2. Ter onderbouwing van het verzet hebben verzoekers aangevoerd dat zowel de dagvaarding als de conclusie van repliek voor de Stichting en alle eisers gelijkluidend zijn, zodat zij op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 1 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna:Wtbz) slechts eenmaal vast recht verschuldigd zijn. Daarnaast hebben verzoekers zich op het standpunt gesteld dat een naheffing van vast recht tweeëneenhalf jaar na de eerste vaststelling op 31 oktober 2006 en ruim een jaar na het nemen van de conclusie van repliek in strijd is met het door dat tijdsverloop opgewekte gerechtvaardigde vertrouwen dat zij niet zouden worden geconfronteerd met een verdere heffing.
4. De beoordeling
4.1. Het verzoekschrift, dat tijdig is ingediend, is gebaseerd op artikel 25 van de Wtbz en behelst verzet tegen de verhoging van de vastrechtheffing als bedoeld in 2.4.
4.2. Bij de beoordeling van het verzet geldt als uitgangspunt dat de griffier bij het vaststellen van het vast recht op grond van de Wtbz gebonden is aan het stelsel van die wet en dat deze wet geen bepaling bevat die hem toestaat om in andere gevallen dan de daarin genoemde, daarvan af te wijken. Hoewel de griffier gezien het bepaalde in artikel 1:1 lid 2 onder g Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen bestuursorgaan is in de zin van dat artikel, dient de griffier bij de toepassing van de Wtbz wel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. Dit strookt met de maatstaven die in het algemeen ter zake van een redelijke rechtsbescherming tegen de overheid worden aanvaard, terwijl deze beginselen hier tevens kunnen worden gezien als een uitvloeisel van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid die in het algemeen op verbintenissen van toepassing zijn en derhalve ook gelden inzake de verbintenis jegens de Staat ter zake van het door deze geheven griffierecht.
4.3. De griffier heeft terecht het verweer gevoerd dat het betoog van verzoekers dat sprake is van gelijkluidende conclusies geen doel treft. Voor wat betreft de definitie van de term “gelijkluidend” ziet de rechtbank aanleiding om aan te knopen bij de door de rechtbank Zwolle-Lelystad gebezigde definitie in haar beschikking d.d. 12 oktober 2007 (LJN BC2357). Deze luidt dat onder de term “gelijkluidend” moet worden verstaan “gelijk van inhoud” of “van gelijke of nagenoeg gelijke betekenis”. De ratio van artikel 3 lid 1 Wtbz wordt geacht erin te zijn gelegen dat, indien er naar inhoud verschillende conclusies worden genomen, dit meebrengt dat de beoordeling van die onderscheiden conclusies meer inzet van de rechtbank vergt dan een enkele conclusie of meerdere gelijkluidende conclusies. Indien zulks het geval is, ontbeert artikel 3 lid 1 Wtbz toepassing.
4.4. Vast staat dat de dagvaarding van de Stichting en alle eisers gelijkluidend is. Vervolgens heeft Fortis ten aanzien van de individuele eisers afzonderlijke conclusies van antwoord genomen. Deze conclusies van antwoord zijn wat de hoofdverweren betreft gelijkluidend, maar bevatten elk ook specifieke verweren gericht op een of meerdere bij elkaar behorende eisers. De door de Stichting en de individuele eisers genomen conclusie van repliek is weliswaar één processtuk waarin algemene stellingen zijn betrokken die voor alle eisers gelden, maar waarin vervolgens per individuele eiser afzonderlijk wordt ingegaan op hetgeen jegens hem of haar door Fortis is aangevoerd. De stelling van verzoekers dat de individuele omstandigheden van elke eiser niet zo verschillend zijn dat zij een aparte behandeling vergen, gaat niet op. Hoewel juist is dat de door de Stichting en de eisers aangevoerde stellingen veelal gelijksoortig zijn, verschillen deze toch per eiser en zijn niet zodanig gelijk dat zij tegelijk op dezelfde wijze kunnen worden beoordeeld. Zulks blijkt ook al uit het feit dat de Stichting en de eisers zelf in de conclusie van repliek aanleiding hebben gezien om per individuele eiser op diens omstandigheden in te gaan. De rechtbank zal dus, indien zij aan de beoordeling van de individuele omstandigheden toekomt, hetgeen ten aanzien van elke eiser is aangevoerd in de conclusie van repliek afzonderlijk moeten beoordelen. Van gelijkluidende conclusies van repliek is derhalve geen sprake, hetgeen meebrengt dat de griffier in beginsel vast recht kon naheffen.
4.5. Aangezien de Wtbz geen uiterste termijn kent voor het heffen van een verhoging van het vast recht, stond voor de griffier in beginsel de mogelijkheid open om het vast recht aan te passen. Het ontbreken van een uiterste termijn betekent echter niet dat er voor de griffier in zoverre geen enkele beperking geldt. Een dergelijke open norm moet worden ingevuld aan de hand van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, mede gelet op de omstandigheden van het geval. Blijkens de brief van de griffier d.d. 20 maart 2009 is de inhoud van de conclusie van repliek redengevend geweest voor het naheffen van vast recht. Zowel na de conclusie van repliek genomen op 27 februari 2008, als na de conclusie van dupliek als na de akte houdende producties aan de zijde van de Stichting en eisers, heeft de griffier geen aanleiding gezien om het vast recht aan te passen. Eerst nadat op 14 januari 2009 om pleidooi was verzocht, is de griffier vervolgens op 20 maart 2009 overgegaan tot het naheffen van vast recht. Nu de naheffing is ingegeven door de inhoud van de conclusie van repliek,terwijl die reeds ruim een jaar voordien was genomen, is er bij verzoekers terecht het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat het eerder geheven vast recht van € 4.667,00 niet meer gewijzigd zou worden. Volgens de griffier is de reden dat de naheffing eerst ruim een jaar na de conclusie van repliek is geheven daarin gelegen dat de zaak zich tot dat moment in het administratieve voortraject bevond en dat voordien niet is opgemerkt dat de conclusie van repliek niet voor alle eisers gelijkluidend is. Een dergelijke omstandigheid valt echter niet aan verzoekers te verwijten en dient voor rekening en risico van de griffier te blijven. De stelling van verzoekers dat sprake is van handelen in strijd met opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen slaagt derhalve en het verzet zal gegrond worden verklaard.
4.6. Het verzoek om vast te stellen dat het nageheven vast recht onverschuldigd is betaald, zal worden afgewezen. Ter zitting is komen vast te staan dat verzoekers ter zake nog niets betaald hebben, zodat zij geen belang hebben bij het verzochte.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart het verzet gegrond,
5.2. bepaalt dat verzoekers in de zaak die bij dagvaarding van 23 juni 2006 door verzoekers tegen, onder meer, Fortis voor de zitting van 25 oktober 2006 is uitgebracht en welke zaak toen het zaak- en rolnummer 128987 / 06-1330 kreeg, geen ander vast recht verschuldigd zijn dan het op 31 oktober 2006 geheven vast recht van € 4.667,00,
5.3. wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.A. Coyajee-Kappers en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2009.?