2.1 Verzoekster is een alleenstaande ouder. Zij had ten tijde van haar aanvraag de zorg voor drie kinderen van respectievelijk 22, 20 en 11 jaar. Inmiddels is verzoeksters dochter van 22 jaar uitwonend. Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft verweerder verzoekster in het kader van de Wmo hulp in de huishouding toegekend, klasse 2, categorie 1, ingaande 10 maart 2007 tot 9 maart 2008. Bij besluit van 27 juni 2008 heeft verweerder verzoekster als Wmo-voorziening hulp in de huishouding toegekend, klasse 2, categorie 1, ingaande 10 maart 2008 tot 9 maart 2009. Over de periode 26 september 2008 tot 9 maart 2009 is de categorie verhoogd tot categorie 2. Op 29 januari 2009 heeft verzoekster bij verweerder (opnieuw) een aanvraag ingediend om toekenning van een Wmo-voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden. Bij besluit van 24 april 2009 heeft verweerder in afwachting van een nader onderzoek, de indicatie voorlopig verlengd tot 9 augustus 2009 op basis van klasse 2, categorie 2. Verweerder heeft vervolgens advies gevraagd aan het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Het CIZ heeft op 18 juni 2009 advies aan verweerder uitgebracht. Verweerder heeft op grond hiervan het bestreden besluit genomen.
2.2 Verzoekster kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij verweerder. Zij heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter, omdat zij sedert 8 augustus 2009 geen huishoudelijke hulp meer heeft en haar huis dreigt te vervuilen. Verzoekster stelt dat zij de zwaardere huishoudelijke taken niet kan verrichten, gelet op haar beperkingen. Voorts kan haar zoon haar niet in het huishouden helpen, omdat hij lijdt aan multiple psychische klachten en een burnout heeft. Haar zoon volgt bovendien dagelijks onderwijs/stage en moet daarnaast werken. Ter zitting heeft verzoekster aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Uit het CIZ-advies blijkt immers niet op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de draagkracht van verzoeksters zoon is verbeterd. Volgens verzoekster kan hetgeen in het CIZ-advies als verklaring van verzoeksters huisarts is opgenomen, niet door de huisarts zijn verklaard. Verzoeksters zoon is door de huisarts juist doorverwezen naar een psycholoog en staat op de wachtlijst voor groepstherapie. Ook heeft de huisarts haar zoon rustgevende middelen voorgeschreven. Haar zoon kan volgens verzoekster dan ook geen zware huishoudelijke taken aan.
2.3 Volgens verweerder is het bestreden besluit op een zorgvuldige wijze voorbereid en genomen. Hij wijst er daarbij op dat hij bij het CIZ een medisch advies heeft gevraagd. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat vanaf het moment dat de oudste twee kinderen van verzoekster meerderjarig werden, telkens slechts een indicatie voor hulp voor de duur van een jaar is verleend, zodat jaarlijks kon worden beoordeeld of geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 10 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem 2007 (hierna: de verordening) In 2007 en 2008 heeft het CIZ geconcludeerd dat de meerderjarige kinderen niet in staat waren de noodzakelijke (zware) huishoudelijke hulp te verrichten. In de rapportage van het CIZ voor het jaar 2009 wordt echter aangegeven dat de huisarts van verzoekster van mening is dat verzoeksters zoon weliswaar lijdt aan een depressie, doch dat bij depressies bekend is dat een activerend beleid noodzakelijk is en het doen van de huishoudelijk taken op eigen tempo daarom niet gecontraïndiceerd is voor verzoeksters zoon. Hierdoor kan verzoeksters zoon nu wel gebruikelijke zorg verlenen. Verweerder acht het bestreden besluit dan ook voldoende gemotiveerd.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.5 Artikel 4 van de Wmo bepaalt onder meer, dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4,5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen (onder meer) om een huishouden te voeren.
2.6 Uit artikel 8 van de verordening blijkt dat de door het college ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden te verstrekken voorziening (onder meer) kan bestaan uit algemene hulp bij het huishouden of hulp bij het huishouden in natura.
2.7 In artikel 9 van de verordening wordt het primaat van de algemene hulp bij het huishouden geregeld. Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, in afwijking van het gestelde in artikel 9, een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, sub 4,5 en 6, van de Wmo niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.
2.8 Vaststaat dat verzoekster op medische gronden niet in staat is tot het verrichten van zware huishoudelijke werkzaamheden. Aan verzoekster is daarom hulp bij het huishouden in natura toegekend, vanaf 2007 telkens voor de duur van een jaar. Bij iedere nieuwe aanvraag is door verweerder gekeken naar de mogelijke belastbaarheid van verzoeksters thuiswonende meerderjarige kinderen. In de rapportages die ten grondslag liggen aan voormelde besluiten wordt geconcludeerd dat de draagkracht van de kinderen ten tijde van die besluiten gering was. Daarbij was, zo leest de voorzieningenrechter in deze rapportages, naast een geringe psychische belastbaarheid, ook sprake van andere beperkingen. Zo had verzoeksters oudste dochter in 2006/2007 een maagoperatie ondergaan en was zij 45 kilo afgevallen als gevolg waarvan zij weinig energie had. Bij het onderzoek in 2008 was verzoeksters zoon enige tijd herstellende van een beenbreuk.
2.9 In de rapportage naar aanleiding van verzoeksters nieuwe aanvraag van januari 2009 verwijst het CIZ naar medische informatie opgevraagd bij de huisarts van verzoekster. Verzoekster betwist weliswaar de juistheid van de informatie die de huisarts aan het CIZ zou hebben verstrekt, doch zij heeft deze betwisting op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter er vooralsnog van uit dat hetgeen het CIZ in zijn rapportage als informatie van de huisarts heeft opgenomen, daadwerkelijk van verzoeksters huisarts afkomstig is. Ook overigens is, naar haar oordeel, niet gebleken dat het CIZ-advies inhoudelijk of in de wijze van totstandkoming gebreken vertoont dan wel dat er andere gronden zouden zijn om dit advies niet te volgen. Verweerder heeft het CIZ-advies dan ook ten grondslag kunnen leggen aan zijn besluit. Nu, gelet op het advies, de zoon van verzoekster op dit moment in staat geacht kan worden de noodzakelijke huishoudelijke taken voor verzoekster te verrichten heeft verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, terecht toepassing gegeven aan artikel 10 van de verordening.
2.10 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.11 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.