2.1 Ingevolge artikel 11 van de Monumentenwet 1988 (hierna: Monumentenwet) is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen dan wel een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2.2 Artikel 16 van de Monumentenwet luidt, voor zover hier van belang:
1. In bij ministeriële regeling te bepalen gevallen leggen burgemeester en wethouders een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 voor advies voor aan Onze minister. In de gevallen, bedoeld in de eerste volzin, zenden burgemeester en wethouders onmiddellijk afschrift van de aanvraag om vergunning aan de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten. De gevallen, bedoeld in de eerste volzin, kunnen onder meer betreffen het afbreken van een beschermd monument, het reconstrueren van een beschermd monument en het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument.
7. De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter verzoeken de opschorting op te heffen.
2.3 Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Monumentenwet kan de vergunning voor een bepaalde tijd worden verleend.
2.4 Artikel 2 van de Regeling ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning (hierna: de Regeling) luidt:
De gevallen, bedoeld artikel 16, eerste lid, van de wet zijn:
a. het afbreken van een beschermd monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard,
b. het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld in onderdeel a,
c. het reconstrueren van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, en
d. het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan.
2.5 In beginsel bestaat aanleiding om de opschortende werking van voormeld artikel 16, zevende lid, in hoger beroep op te heffen, indien onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de monumentenvergunning niet op rechtmatige wijze is verleend en de vergunninghouder door handhaving van de opschortende werking nadeel ondervindt. De vraag of alle ingestelde beroepen ontvankelijk zijn, leent zich niet voor beantwoording in deze procedure. Voor de behandeling van het verzoek wordt daarom aangenomen dat dat zo is. Of dat zo is, wordt in het bodemgeschil beslist. Vgl de uitspraak van de voorzitter Raad van State van 7 augustus 2007, LJN: BB1727.
2.6 Verzoekster heeft tot doel het doen geven en bevorderen van primair onderwijs op christelijk grondslag en houdt hiertoe diverse christelijke basisscholen in stand, waaronder de Dreefschool in Haarlem. De school is gevestigd aan de Dreef 20 tegenover het Frederikspark, dat bij besluit van 27 maart 2000 is aangewezen als beschermd rijksmonument. De school heeft tevens een tijdelijke dependance aan het Leidseplein te Haarlem.
2.7 Verzoekster acht zich genoodzaakt een renovatie en verbouwing uit te voeren aan het pand op de Dreef, omdat het te klein is geworden en in vele opzichten niet meer voldoet aan de eisen van deze tijd. Teneinde de renovatie uit te kunnen voeren wenst verzoekster noodlokalen te plaatsen in het Frederikspark, in de nabijheid van de school. Wanneer de renovatie achter de rug is, wenst verzoekster de groepen die thans les krijgen in de dependance over te brengen naar de noodlokalen, totdat het pand aan de Kleine Houtweg 24 kan worden betrokken. Ook deze verlenging van het gebruik van de noodlokalen is noodzakelijk volgens verzoekster, omdat het pand aan het Leidseplein slechts tijdelijk ter beschikking is gesteld. Uit het onderwijsplan volgt dat het pand aan een andere school toekomt. Voor verzoekster is echter doorslaggevend dat de locatie vanuit organisatorisch oogpunt niet geschikt is als dependance en dit laat zich elk jaar meer voelen. Verzoekster stelt naarstig gezocht te hebben naar alternatieven en uiteindelijk te zijn uitgekomen op de gevraagde noodlokalen.
2.8 Bovengenoemde stichtingen en Hotel Haarlem B.V. (hierna: betrokkenen) kunnen zich met het besluit tot het verlenen van de monumentenvergunning niet verenigen en hebben daartegen beroep ingesteld.
2.9 Betrokkenen hebben aangevoerd dat verzoekster een alternatief heeft en mitsdien geen nadeel ondervindt van de opschorting. Ook kan van verzoekster worden gevraagd nog langer de dependance aan te houden.
2.10 Ter zitting zijn de voors en tegens van in het bijzonder een alternatieve locatie uitvoerig besproken. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn betrokkenen er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er een geschiktere locatie voorhanden is. Verzoekster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat van haar bezwaarlijk kan worden gevergd dat zij de renovatie/verbouw van de Dreefschool nog langer uitstelt. Ook is voldoende naar voren gekomen dat zij belang heeft bij het zo spoedig mogelijk kunnen verlaten van de dependance.
2.11 Betrokkenen hebben -samengevat- aangevoerd dat het niet bij deze ene vergunningaanvraag op grond van de Monumentenwet zal blijven, omdat in deze aanvraag andere noodzakelijke en beoogde voorzieningen niet zijn vermeld, zoals bijvoorbeeld een fietsenstalling, een berging en een hekwerk. Hierdoor kan geen integrale belangenafweging plaatsvinden.
2.12 De voorzieningenrechter kan de vrees van de betrokkenen begrijpen nu bijvoorbeeld in het besluit onder 1, antwoord zienswijze, wordt vermeld dat het schoolbestuur voor andere voorzieningen dan de noodlokalen afzonderlijk een vergunning moet aanvragen. De gemachtigde van verzoekster, Zoutendijk, heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat in de voorbereiding inderdaad is gesproken over extra voorzieningen bij de noodlokalen, maar dat het bestuur uiteindelijk heeft besloten gebruik te blijven maken van voorzieningen van de Dreefschool. Dit is mogelijk door de renovatie gefaseerd uit te laten voeren. De voorzieningenrechter acht hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanvraag niet slechts een deel van de voorgenomen plannen bevat.
2.13 Betrokkenen stellen dat de tijdelijkheid geenszins wordt gegarandeerd. Bovendien had verweerder, ervan uitgaande dat de wet niet in een tijdelijke vergunning voorziet, zo’n vergunning niet mogen verlenen.
2.14 De voorzieningenrechter stelt vast dat de Monumentenwet een tijdelijke vergunning kent. Verzoekster heeft ter zitting het tijdpad voor de renovatie/verbouw van de Dreefschool en de verbouwing van het pand aan de Kleine Houtweg geschetst en de verwachting uitgesproken dat alle werkzaamheden en de verhuizing eind 2011 gerealiseerd zullen zijn. Betrokkenen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit tijdpad niet realistisch is. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook de bouwvergunning voor de periode van drie jaar is aangevraagd en dat noodlokalen, ook al heten zij semipermanent, in dit geval bedoeld zijn om een acute, tijdelijke, nood te lenigen.
2.15 De betrokkenen stellen verder dat het college de aanvraag ten onrechte niet voor advies heeft voorgelegd aan de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: de RACM), nu sprake is van het ingrijpend wijzigen of afbreken van een monument dan wel het geven van een nieuwe bestemming aan een monument.
2.16 Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat de noodlokalen in het Frederikspark, op een parkeerplaats aan de rand van het park worden geplaatst, deels op een nog bestaande verharding en deels op groen. Hierbij dienen twee recent geplante bomen te wijken. Over vervanging/terugplaatsing van de bomen bestaat nog geen duidelijkheid. Het gebouw bestaat uit twee bouwlagen, heeft een oppervlakte van 400 m² en wordt, naar moet worden aangenomen, niet in de grond maar op de grond gefundeerd. Door de omvang en de hoogte van het gebouw wordt de zichtlijn vanaf het Houtplein richting het park verstoord. De vergunning is verleend voor drie jaar.
2.17 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee geen sprake van en ingrijpende inbreuk, waarvoor ingevolge artikel 2 van de Regeling een ministeriële adviesplicht geldt. Hiertoe acht de voorzieningenrechter redengevend dat het gebouw een beperkte omvang heeft en aan de rand van het park zal worden geplaatst voor een termijn van maximaal drie jaar. Evenmin is sprake van een nieuwe bestemming als bedoeld onder d., nu het monument dienst blijft doen als park.
2.18 Voor zover de gronden van de betrokkenen zien op de belangenafweging, overweegt de voorzieningenrechter dat bij het verlenen van een vergunning op grond van artikel 11 van de Monumentenwet een afweging dient te worden gemaakt tussen het belang van de aanvrager en het belang van bescherming van het betrokken monument. Daarbij is er geen ruimte om belangen van omwonenden in die afweging te betrekken.
2.19 Gelet op het voorstaande bestaan onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de monumentenvergunning niet op rechtmatige wijze is verleend. Voorts ondervindt verzoekster nadeel van de opschortende werking, nu dit tot gevolg heeft dat de aanvraag om bouwvergunning op grond van artikel 54 van de Woningwet moet worden aangehouden en de geplande bouwwerkzaamheden vertraging oplopen. Er bestaat derhalve aanleiding het verzoek om opheffing van de opschortende werking toe te wijzen.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
heft de opschorting van de werking van de monumentenvergunning van 7 juli 2009 op.