RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Parketnummer: 15/801203-09
Uitspraakdatum: 23 oktober 2009
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 12 oktober 2009 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in P.I. Zuid Oost - HvB Ter Peel te Evertsoord.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 23 augustus 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 2.309,3 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Voorts heeft de officier van justitie de verbeurdverklaring gevorderd van de in beslag genomen Martinair instapkaart.
4.1 Bewijsoverweging
De raadsman van verdachte heeft terechtzitting aangevoerd dat het bewijs tegen verdachte onrechtmatig is verkregen, omdat verdachte de cautie niet tijdig is gegeven en bovendien het onderzoek door de douaneambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] niet rechtmatig is verlopen. Verdachte is onderworpen aan een lijfsvisitatie nadat sprake was van een strafrechtelijke verdenking jegens haar, maar voordat zij als verdachte werd aangehouden. In dat geval is artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing. Bovendien was er geen toestemming van de officier van justitie dan wel hulpofficier van justitie om verdachte aan haar lichaam of kleding te onderzoeken. Ook op grond van de controlebevoegdheden ingevolgde de Algemene douanewet is sprake van een onrechtmatig onderzoek, aangezien pas tot gehele ontkleding wordt overgegaan na toestemming van een ambtenaar die daartoe bij de Algemene douaneregeling en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 is aangewezen. Ook daarvan is in de onderhavige zaak niet gebleken. Een en ander brengt met zich dat sprake is van onrechtmatig bewijs, zodat de aanhouding van verdachte onrechtmatig is geweest. Het vervolgens verkregen bewijs is als onrechtmatige vrucht van deze aanhouding aan te merken, zodat alle door dit onderzoek verkregen bewijsmiddelen moeten worden uitgesloten van het bewijs en verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar tenlastegelegde, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt deze verweren en overweegt als volgt.
Het verweer dat de cautie niet tijdig is gegeven, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, aangezien het gesprek met verdachte plaatsvond in het kader van een op de Algemene douanewet gebaseerde controle en op dat moment was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit nog geen sprake. Pas op het moment dat bij nader onderzoek van de sportbroeken een witte op cocaïne gelijkende substantie werd aangetroffen, was van een verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering sprake. Verdachte is toen ook direct medegedeeld dat zij niet tot antwoorden is verplicht. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte tijdig de cautie is gegeven.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het verkregen bewijs overweegt de rechtbank dat vaststaat dat verdachte is onderworpen aan een lijfsvisitatie in de zin van de Algemene douanewet voordat zij als verdachte is aangehouden. Dit betekent dat artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is. Wel zijn in dit geval de bepalingen van de Algemene douanewet van toepassing.
Artikel 1:28 van de Algemene douanewet luidt – voor zover relevant – als volgt:
5. Onder lijfsvisitatie wordt verstaan:
a. het onderzoek aan de kleding; het onderzoek aan de kleding omvat het betasten van de kleding, het nauwkeurig onderzoek van de hoofdbedekking en het schoeisel;
b. het verwijderen van de bovenkleding, teneinde deze aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen;
c. het uitwendig en inwendig schouwen van de holten van het bovenlichaam, zonodig met de daartoe benodigde ontkleding;
d. het geheel ontkleden en het uitwendig schouwen van het lichaam;
e. het onderzoek van het onderlichaam; onder onderzoek van het onderlichaam wordt verstaan het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam; het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.
6. Tot gehele ontkleding dan wel het onderzoek van het onderlichaam van degene die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen, wordt pas overgegaan na toestemming van een ambtenaar die daartoe bij regeling van Onze Minister van Financiën, in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, is aangewezen.
Artikel 1:5 van het Algemeen douanebesluit luidt – voor zover relevant – als volgt:
1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 1:28, zesde lid, van de Algemene douanewet, vermeldt in een schriftelijk verslag de redenen voor het geven van de toestemming over te gaan tot gehele ontkleding dan wel het onderzoek van het onderlichaam.
De vraag is of in de onderhavige zaak bovengenoemde bepalingen zijn geschonden. In het proces-verbaal van aanhouding en bevindingen van 23 augustus 2009 (dossierparagraaf 1.2) is – zakelijk weergegeven – het volgende gerelateerd:
Verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], bevoegd douaneambtenaren, hebben verdachte aan een kledingvisitatie onderworpen in een speciaal daarvoor bestemde en afgesloten ruimte. Bij deze kledingvisitatie voelde verbalisant [verbalisant 3] ter hoogte van het achterwerk van verdachte een opvallende verdikking, waarop zij de kledingvisitatie direct heeft onderbroken en verbalisant [verbalisant 1], bevoegd douaneambtenaar, daarvan op de hoogte heeft gesteld. Verbalisant [verbalisant 1] heeft vervolgens verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] gevraagd bij verdachte een lijfsvisitatie te verrichten, die verdachte vervolgens hebben meegenomen naar een afgesloten ruimte. Vervolgens hebben zij haar gevraagd om haar rok op te tillen. Toen verdachte dit deed, zagen de verbalisanten een grijze sportbroek met daaronder diverse verdikkingen. Vervolgens hebben de verbalisanten van verbalisant [verbalisant 1] de opdracht gekregen om ervoor te zorgen dat verdachte zich zou ontdoen van de grijze sportbroek. Toen verdachte zich daarvan had ontdaan, zagen de verbalisanten een lichtblauwe sportbroek met diverse verdikkingen. Vervolgens hebben zij van verbalisant [verbalisant 1] de opdracht gekregen om zorg te dragen dat verdachte zich ook zou ontdoen van haar lichtblauwe sportbroek, waarna verbalisant [verbalisant 1] direct de afgesloten ruimte heeft verlaten. Toen verdachte zich had ontdaan van haar lichtblauwe sportbroek werd verbalisant [verbalisant 1] ter assistentie geroepen. Toen hij de afgesloten ruimte binnenkwam, zag hij op de grond de lichtblauwe sportbroek met hierin ingenaaid diverse pakketten. Verbalisant [verbalisant 1] heeft vervolgens met een fretboortje een opening gemaakt in een willekeurig pakket en bij het terugtrekken zag hij dat er een witte stof aan het boortje bleef kleven, welke qua kleur en samenstelling geleek op cocaïne. Nadat de MMC cocaïnetest een positieve kleurreactie aangaf, is verdachte aangehouden als verdacht van vermoedelijke overtreding van de Opiumwet en is haar de cautie gegeven.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Het onderzoek dat in dit geval door de douaneambtenaren is uitgevoerd was een onderzoek aan de kleding van verdachte. Verdachte heeft zelf haar sportbroeken uitgetrokken. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek rechtmatig heeft plaatsgevonden. Derhalve is geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs.
4.2 Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
• de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 12 oktober 2009 afgelegd;
• het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (dossierparagraaf 1.1);
• het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanhouding en bevindingen (dossierparagraaf 1.2);
• het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen (dossierparagraaf 1.1.4);
• het rapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam van 27 augustus 2009,
opgemaakt door drs. M.M. Sarneel, hoofdscheikundige.
4.3 Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in dier voege dat
zij op 23 augustus 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 2.309,3 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ongeveer 2.309,3 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Voor zover verdachte heeft betoogd dat zij niet wist dat zij méér dan 1 kilo cocaïne met zich meevoerde en dat zij daarover door de leveranciers is voorgelogen zal de rechtbank daar aan voorbijgaan. Verdachte heeft willens en wetens het risico genomen dat het bij het aanbrengen van de pakketten om méér dan een kilo zou gaan. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij bij de aanbrenging nog gevraagd heeft of het meer dan een kilo was omdat zij het zwaar vond aanvoelen. Door toch akkoord te gaan met het aanbrengen van alle pakketten strekt het haar ten laste gelegde opzet zich uit tot de gehele op Schiphol op haar lichaam aangetroffen hoeveelheid cocaïne.
Door de verdediging is betoogd dat voor de strafmaat aansluiting moet worden gezocht bij de zogenaamde categorie pakezels van de LOVS-oriëntatiepunten, daar verdachte voldoet aan alle aldaar gestelde criteria. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van verdachte geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die aanleiding geven haar te beschouwen als een zogenaamde pakezel.
Op grond van het voren overwogene is de rechtbank van oordeel dat een straf zoals door de officier van justitie geëist passend en geboden is.
8. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een Martinair instapkaart, dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met behulp van dat voorwerp, dat aan verdachte toebehoort, is begaan of voorbereid.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
33, 33a van het Wetboek van Strafrecht.
2, 10 van de Opiumwet.
10. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van EENENTWINTIG (21) MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
2 1.00 STK Instapkaart
MARTINIAR.
11. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.E. Patijn, voorzitter,
mr. G.A. van der Bijl en mr. O. Jansen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J.H.J. van Leeuwen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 oktober 2009.
Mr. G.A. van der Bijl is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.