RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Registratienummer: 09/1073
Parketnummer: 15/635619-05
Uitspraakdatum: 10 december 2009
beschikking (art. 89 Sv.)
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 2 september 2009 is ter griffie van de rechtbank Haarlem ingekomen een door mr. W.R. Jonk, advocaat, ingediend verzoekschrift, gedateerd 17 augustus 2009, van
[verzoekster], verzoekster,
geboren op [geboortedatum] te Amsterdam,
domicilie kiezende te (1007 EC) Amsterdam, postbus 51143, Van der Helstplein 3, ten kantore van mr. W.R. Jonk, voornoemd.
Het verzoekschrift strekt tot toekenning van een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van € 2.735,-, ter zake van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden ten gevolge van ten onrechte ondergane verzekering en voorlopige hechtenis wegens verdenking van overtreding van artikel 311 subsidiair artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Op 26 november 2009 is dit verzoekschrift in het openbaar in raadkamer behandeld.
Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.R. Jonk, voornoemd.
Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. M. Kubbinga.
Van het verhandelde in raadkamer is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De inhoud daarvan wordt als hier ingelast beschouwd.
2. Beoordeling met betrekking tot de ontvankelijkheid
Artikel 89, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), bepaalt – zakelijk weergegeven – dat een verzoek als het onderhavige slechts kan worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van een (straf) zaak.
De officier van justitie heeft zich – zakelijk weergegeven – primair op het standpunt gesteld dat verzoekster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De zaak is geëindigd met een sepot. De sepotbeslissing dateert van 21 februari 2006. Een sepotbeslissing kan gelijk worden gesteld met een kennisgeving van niet verdere vervolging. Destijds is echter verzuimd een brief naar de raadsman te sturen. Een brief naar de gewezen verdachte was niet mogelijk nu zij op dat moment geen bekende woon- of verblijfplaats hier te lande had. Op 7 mei 2008 is de kennisgeving van niet verdere vervolging per gewone brief aan de raadsman van verzoekster gezonden. Volgens de wet had weliswaar een kennisgeving van niet verdere vervolging dienen te worden betekend aan de gewezen verdachte, maar dat laat onverlet dat de termijn van indiening van het verzoekschrift een aanvang neemt op het moment dat de gewezen verdachte op de hoogte is geraakt van de beslissing tot niet verdere vervolging. De raadsman heeft op geen enkel moment aangegeven dat hij zijn cliënte niet meer kon vertegenwoordigen omdat hij geen contact meer met haar had. Het openbaar ministerie mocht er dus vanuit gaan dat er nog contact was tussen verzoekster en haar raadsman. De termijn voor indiening van het onderhavige verzoekschrift is naar het oordeel van de officier van justitie gaan lopen met de verzending van de kennisgeving van niet verdere vervolging aan de raadsman, welke kennisgeving de raadsman, naar eigen zeggen, in elk geval in juli 2008 heeft ontvangen. Het op 2 september 2009 ingediende verzoekschrift is daarmee niet binnen de daarvoor geldende termijn van drie maanden ingediend.
De raadsman heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat het verzoekschrift tijdig is ingediend. Een kennisgeving van niet verdere vervolging had ingevolge artikel 245 juncto 245a Sv aan de gewezen verdachte betekend moeten worden. Dit is niet gebeurd. Een brief aan de raadsman is derhalve onvoldoende om de gewezen verdachte op de hoogte te stellen van de genomen beslissing. De zaak is daarom niet geëindigd en de termijn waarbinnen een verzoekschrift op grond van 89 Sv moet worden ingediend is niet aangevangen.
Naar aanleiding van het standpunt van de officier van justitie voert de raadsman voorts nog aan dat hij zijn cliënte destijds niet op de hoogte heeft kunnen stellen, omdat hij geen adres van haar had. De raadsman heeft vanuit zijn verantwoordelijkheid als raadsman en dus niet op verzoek van cliënte, in 2008 herhaaldelijk aan het openbaar ministerie verzocht om de stand van zaken was. Uiteindelijk heeft de raadsman een kennisgeving van niet verdere vervolging, gedateerd op 7 mei 2008, maar verzonden op 4 juli 2008, ontvangen. Het contact met cliënte is pas onlangs hersteld, toen zij contact met de raadsman opnam over een andere kwestie.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoekschrift ex artikel 89 Sv als volgt.
In artikel 245 Sv is neergelegd dat de officier van justitie, indien geen gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgehad, maar wel voorlopige hechtenis is toegepast, zodra de zaak tot klaarheid is gebracht (..) de verdachte kennis geeft of wel of niet tot verdere vervolging zal worden overgegaan, dan wel de verdachte ter terechtzitting dagvaardt. Artikel 245a Sv bepaalt - voor zover thans van belang - dat een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte betekend moet worden. Ingevolge artikel 246, eerste lid, Sv eindigt de zaak door een kennisgeving van niet verdere vervolging.
Uit het dossier blijkt de rechtbank dat verzoekster op 24 oktober 2005 in verzekering en vervolgens op 27 oktober 2005 in bewaring is gesteld en dat op 10 november 2005 de gevangenhouding is bevolen. De voorlopige hechtenis is op 2 december 2005 geëindigd. Een gerechtelijk vooronderzoek heeft niet plaatsgehad. De artikelen 245 en 245a Sv zijn daarmee van toepassing in het geval van verzoekster. Dit betekent dat de officier van justitie verzoekster middels een - haar te betekenen - kennisgeving van niet verdere vervolging dient te informeren over de beslissing haar niet verder te vervolgen.
De officier van justitie heeft in raadkamer aangegeven dat de sepotbeslissing op 21 februari 2006 reeds is genomen, maar dat abusievelijk is verzuimd de raadsman en de gewezen verdachte daarvan op de hoogte te stellen. In het dossier bevindt zich een brief van 7 mei 2008 aan de raadsman van verzoekster, opgesteld namens de officier van justitie, waarin de raadsman wordt geïnformeerd dat besloten is de zaak tegen zijn cliënte ‘te seponeren op de grond 02 (geen wettig en overtuigend bewijs)’. De raadsman heeft in raadkamer medegedeeld de brief van 7 mei 2008 op of omstreeks 4 juli 2008 te hebben ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat de per brief verzonden mededeling aan de raadsman van verzoekster aangemerkt kan worden als een kennisgeving van niet verdere vervolging, nu het gevolg van die mededeling is dat de officier van justitie daaraan is gebonden en het hem - behoudens in het geval van een op basis van artikel 12 Sv gegeven bevel tot vervolging van het gerechtshof - niet vrijstaat om de (gewezen) verdachte alsnog voor het feit, waarop de aan de haar ter kennis gebrachte sepotbeslissing betrekking heeft, te vervolgen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat deze kennisgeving niet volgens de wettelijke vereisten aan verzoekster is betekend. De rechtbank volgt verzoekster echter niet in haar standpunt dat de zaak tegen verzoekster reeds hierom niet geëindigd is. De wet bepaalt immers niet dat de zaak eindigt door de betekening van de kennisgeving, maar door de kennisgeving zelf. De rechtbank volgt verzoekster evenmin in haar standpunt dat de termijn waarbinnen een verzoek op grond van artikel 89 Sv moet worden ingediend eerst een aanvang neemt nadat betekening van de kennisgeving van niet verdere vervolging aan de gewezen verdachte heeft plaatsgevonden. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen (LJN BI2483), neemt bedoelde termijn een aanvang als vastgesteld kan worden dat een gewezen verdachte van die kennisgeving op de hoogte is gekomen. Die situatie doet zich voor indien een voor de gewezen verdachte (op dat moment) in rechte optredende raadsman van de kennisgeving op de hoogte is gebracht.
Onbetwist is dat de raadsman van verzoekster op of omstreeks 4 juli 2008 de – door de rechtbank als zodanig aangemerkte – kennisgeving van niet verdere vervolging van de officier van justitie van 7 mei 2008 heeft ontvangen. De raadsman heeft evenwel expliciet verklaard in die periode geen contact met zijn cliënte te hebben gehad en ook geen contact met haar te hebben kunnen verkrijgen omdat zij tijdens eerdere contacten geen bekende woon- of verblijfplaats had. Eerst kort voor september 2009, toen verzoekster wegens een andere kwestie contact met hem heeft opgenomen, heeft de raadsman zijn cliënte op de hoogte kunnen stellen van de kennisgeving van niet verdere vervolging.
De rechtbank kan niet vaststellen dat er in de periode van mei 2008 tot september 2009 contact is geweest tussen de raadsman en verzoekster en dat de raadsman in die periode verzoekster vertegenwoordigde. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, kan dit, gelet op de verstreken periode na de beëindiging van de voorlopige hechtenis in 2005, niet zonder meer uit de in 2008 door de raadsman aan het openbaar ministerie gerichte verzoeken om informatie over de stand van zaken worden afgeleid.
In een dergelijke situatie kan de mededeling aan de raadsman, ontvangen op of omstreeks 4 juli 2008, naar het oordeel van de rechtbank niet gelijkgesteld worden met een mededeling aan de gewezen verdachte.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verzoekster eerst kort voor 2 september 2009 op de hoogte is geraakt van de kennisgeving van niet verdere vervolging. Dat betekent dat de termijn waarbinnen een verzoek als het voorliggende moet worden ingediend geen aanvang heeft genomen op 4 juli 2008, maar eerst kort voor september 2009. Uit het voorgaande volgt dat het op 2 september 2009 ingediende verzoekschrift binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend. Verzoekster is dan ook ontvankelijk in haar verzoek.
3. Inhoudelijke beoordeling van het verzoek
Verzoekster is op 24 oktober 2009 in verzekering gesteld en in de loop van 2 december 2005 in vrijheid gesteld.
Op de voet van het bepaalde in artikel 89 en 90 van het Wetboek van Strafvordering kan verzoekster – nu de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel – aanspraak maken op vergoeding van de door haar wegens ten onrechte ondergane vrijheidsbeneming geleden schade, zo daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Van de zijde van verzoekster is er op gewezen dat – nu de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel – het redelijk is om een vergoeding toe te kennen. Verzoekster heeft 38 dagen ten onrechte in voorlopige hechtenis gezeten. Verzoekster heeft weliswaar grotendeels gebruik gemaakt van haar zwijgrecht, maar dat is een fundamenteel recht. Dit recht wordt beschermd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Tegenwerping van dit fundamentele recht bij de vraag of er gronden van billijkheid zijn voor toewijzing van de vergoeding is onjuist.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoekschrift ex artikel 89 Sv ongegrond dient te worden verklaard, nu er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn. Verzoekster heeft de detentie in overwegende mate aan zichzelf te wijten gehad. Zij heeft gebruik gemaakt van haar zwijgrecht, waardoor nader onderzoek door de politie noodzakelijk was. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de gevraagde vergoeding gematigd dient te worden tot 50%. De forfaitaire vergoeding bestaat uit een materiele en een immateriële component. De materiele component bestaat met name uit woonlasten. Verzoekster had destijds geen woning, waardoor het niet redelijk is de volledige forfaitaire vergoeding aan verzoekster toe te kennen.
Bij de beoordeling van het verzoek stelt de rechtbank voorop dat destijds terecht tot toepassing van inverzekeringstelling ten aanzien van verzoekster is overgegaan. De rechtbank wijst hierbij op de volgende feiten en omstandigheden.
Op 16 augustus 2005 wordt door [aangever] aangifte gedaan van diefstal op diezelfde datum van 35 mobiele telefoons van het merk Nokia, type 6310. Aangever geeft de imei-nummers van de gestolen telefoons door. Naar aanleiding van het afluisteren van de telefoongesprekken met het imei nummer 35148204483764 wordt [betrokkene] aangehouden. [betrokkene] verklaart de telefoon gekocht te hebben bij de winkel [naam winkel] aan de [adres] te Amsterdam. Verbalisanten stellen vervolgens een onderzoek in naar de winkel [naam winkel] en zien in de vitrine meerdere gebruikte gsm-toestellen van het merk Nokia, type 6310, kleur zilver, staan. De eigenaar van de winkel, [eigenaar], heeft op 19 september 2005 verklaard dat hij de telefoons ongeveer een maand geleden van een man had gekocht. Deze man was in de winkel geweest met 12 telefoons. Omdat de eigenaar een legitimatie wilde zien, is de man later met een andere man teruggekomen naar de winkel. Een van de mannen was een Marokkaan van ongeveer 30 jaar oud en met een gezet postuur. [eigenaar] verklaarde verder dat de mannen in een auto waren gekomen met kenteken [kenteken] en dat de mannen werden vergezeld door een vrouw die bij de auto is blijven staan wachten. Het voertuig bleek ten name gesteld van [verzoekster].
Na haar aanhouding op 24 oktober 2005 verklaart [verzoekster], verzoekster, in haar eerste verhoor dat zij in het bezit is van een personenauto, merk Fiat, type Bravo met het kenteken [kenteken]. Vervolgens wenste zij geen verklaring meer af te leggen en heeft zij zich op haar zwijgrecht beroepen.
Op grond van de door verzoekster in de strafzaak afgelegde eerste korte en algemene verklaring, die paste in het beeld dat tot dusver uit het onderzoek naar voren was gekomen, was nader onderzoek naar – onder meer – de betrokkenheid en rol van verzoekster noodzakelijk. Nu verzoekster zich, na voornoemde eerste korte en algemene verklaring, vervolgens in haar verdere verhoren op haar zwijgrecht heeft beroepen, heeft de politie meer tijd nodig gehad de verdenking die tegen verzoekster bestond te onderzoeken.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verzoekster de toepassing en voortduring van de vrijheidsbeneming in overwegende mate aan zichzelf te wijten heeft gehad.
Een verdachte heeft het recht zich in zijn of haar strafzaak op zijn/haar zwijgrecht beroepen, omdat hij of zij niet aan zijn of haar eigen veroordeling behoeft mee te werken. Dit laat, anders dan de raadsman heeft betoogd, echter onverlet dat de proceshouding van verzoekster een factor is die meeweegt bij de in het kader van de onderhavige procedure te verrichten beoordeling of er, alle omstandigheden in aanmerking nemend, gronden van billijkheid zijn een vergoeding toe te kennen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat gronden van billijkheid ontbreken om aan verzoekster enige vergoeding toe te kennen voor de door haar ondergane vrijheidsbeneming.
Het verzoek ex artikel 89 Sv zal dan ook worden afgewezen.
3. Beslissing
De rechtbank:
4. Samenstelling raadkamer en uitspraakdatum
Deze beschikking is gegeven door
mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Valk, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2009.