ECLI:NL:RBHAA:2009:BK8605

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
4 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 - 5693
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.E. Heyning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking erkenning keuringsplaats door de RDW

In deze zaak verzocht Heijne autobedrijf B.V. om een voorlopige voorziening tegen de onmiddellijke intrekking van haar erkenning door de Dienst Wegverkeer (RDW). De intrekking volgde op een controle waarbij werd vastgesteld dat een keuringsrapport met fictieve gegevens was afgegeven voor een voertuig dat niet was afgemeld. De RDW stelde dat verzoekster nalatig had gehandeld door ongebruikte keuringsrapporten niet veilig op te bergen, wat had geleid tot de mogelijkheid van fraude. Verzoekster betwistte de overtredingen en voerde aan dat een ex-medewerker mogelijk verantwoordelijk was voor de diefstal van het keuringsrapport. De voorzieningenrechter oordeelde dat de RDW niet had voldaan aan de hoorplicht van artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er onvoldoende bewijs was voor de toerekening van de overtredingen aan verzoekster. De voorzieningenrechter schorste het besluit van de RDW tot zes weken na de beslissing op het bezwaar en veroordeelde de RDW in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de noodzaak van een gedegen onderzoek voordat sancties worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09 - 5693
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 december 2009
in de zaak van:
Heijne autobedrijf B.V.,
gevestigd te Zwanenburg,
verzoekster,
gemachtigde: mr. R. Visser, advocaat te 's-Hertogenbosch,
tegen:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2009, heeft verweerder de erkenning voor de keuringsplaats gelegen aan de Lijnderdijk 83 A, 1161 KD te Zwanenburg voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 11 november 2009, aangevuld bij brief van 19 november 2009, bezwaar gemaakt. Bij brief van 19 november 2009 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 december 2009, alwaar verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.D. Houtman.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW94) kan de RDW een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
2.3 Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Regeling erkenning en keuringsbevoegheid APK (hierna: de Regeling) worden ongebruikte keuringsrapporten en de aan de erkenninghouder met betrekking tot de erkenning afgegeven beschikking in een goed afgesloten kast of bureaulade of een gelijkwaardige voorziening opgeborgen.
2.4 Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Regeling wordt na afloop van elke keuring het bepaalde in het tweede tot en met vijfde lid van artikel 30, van de Regeling in acht genomen alvorens het keuringsrapport af te geven aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Regeling wordt, alvorens tot het afmelden van een voertuig als bedoeld in het derde lid wordt overgegaan, door de keurmeester die het voertuig afmeldt, aan de hand van het kentekenbewijs nagegaan of de keuring van dat voertuig heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 30, derde lid, van de Regeling wordt het voertuig door middel van datacommunicatie bij de Dienst Wegverkeer afgemeld onder verstrekking van de in het derde lid, sub a tot en met h, beschreven gegevens.
2.5 Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Regeling laat deze paragraaf (artikel 38 tot en met 42 van de Regeling) onverlet de bevoegdheid tot wijziging, schorsing of intrekking van de erkenning als omschreven in artikel 87, van de wet, in andere gevallen dan die in deze paragraaf zijn beschreven.
2.6 Ingevolge artikel 41 van de Regeling wordt terstond begonnen met een procedure voor intrekking van de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen, indien door de erkenninghouder de in de artikelen 25 tot en met 32 neergelegde verplichtingen of voorschriften niet worden nageleefd.
2.7 In de Toezichtsbeleidsbrief Erkenninghouders RDW welke van kracht is sinds 1 juni 2008 (hierna: de Toezichtsbeleidsbrief) heeft verweerder zijn beleid met betrekking tot het toezicht op de APK-erkenninghouders en het opleggen van sancties neergelegd. Dit beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende maatregelen. De hoogte van een sanctie wordt in beginsel bepaald door de categorie waarin een overtreding wordt ingedeeld. De zwaarste categorie is IV.
2.8 Op 24 september 2009 is tijdens een controle van Bureau Handhaving RDW geconstateerd dat een aan verzoekster verstrekt keuringsrapport met serienummer C 15367086 onder vermelding van fictieve gegevens is afgegeven aan het voertuig met het kenteken VX-SG-87, terwijl dit voertuig niet is afgemeld bij de RDW. Verweerder hierin aanleiding gezien om nader onderzoek in te stellen naar de bedrijfsvoering van verzoekster. Tijdens een verhoor dat heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2009 heeft de keurmeester/vertegenwoordiger werkzaam bij verzoekster verklaard dat de ongebruikte keuringsrapporten worden bewaard in het kantoor in een afsluitbare kast. Een klein aantal ongebruikte keuringsrapporten wordt echter in de werkplaats bewaard, weliswaar in een kast met slot, maar het afsluiten van de kast zou niet consequent gebeuren. Bij besluit van 10 november 2009 heeft verweerder verzoekster laten weten dat een overtreding van artikel 48 (moet zijn: 18) van de Regeling is geconstateerd, zijnde een ondermijning van het toezicht, en dat in verband daarmee op grond van artikel 87, tweede lid aanhef en onder f, van de WVW94 de erkenning van verzoekster voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg voor onbepaalde tijd met onmiddellijke ingang wordt ingetrokken.
2.9 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat ten onrechte een sanctie is opgelegd en verzoekt daarom om schorsing van het bestreden besluit. Verzoekster heeft daarbij uiteengezet dat een ex-medewerker zich vermoedelijk na sluitingstijd toegang heeft verschaft tot de werkplaats van het bedrijf en het blanco keuringsrapport heeft ontvreemd uit een afgesloten lade. De inbraak is wel door verzoekster geconstateerd maar omdat op het eerste gezicht niets leek te zijn gestolen is geen aangifte gedaan bij de politie. Eerst tijdens het controlebezoek van de RDW werd het ontbreken van het betreffende blanco keuringsrapport ontdekt. Pas daarna viel op zijn plek wanneer het keuringsrapport ontvreemd moest zijn. Verzoekster voert aan dat, nu zij redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen dat een derde misbruik heeft gemaakt van een keuringsrapport van het bedrijf, de overtreding haar niet te verwijten valt. Verzoekster betwist dat sprake is van ondermijning van het toezicht, dan wel van frauduleus handelen van haar zijde, zodat geen grond bestaat om de zwaarst mogelijke sanctie, categorie IV, op te leggen. Tenslotte heeft verzoekster nog aangevoerd dat zij niet overeenkomstig het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gehoord alvorens tot intrekking is overgegaan.
2.10 Naar de voorzieningenrechter begrijpt verwijt verweerder verzoekster dat zij door onzorgvuldig handelen en nalatigheid het plegen van fraude met een ongebruikt keuringsrapport mogelijk heeft gemaakt. Weliswaar heeft verzoekster niet zelf fraude gepleegd maar zij heeft het frauduleus handelen gefaciliteerd waardoor zich een ondeugdelijk voertuig op de weg kon bevinden en de verkeersveiligheid in gevaar is gebracht, aldus verweerder. Het nalatig handelen bestaat volgens verweerder uit het niet handhaven van een afsluitbare voorziening voor de ongebruikte keuringsrapporten, het onvoldoende controleren van de nummervolgorde bij het bewaren en archiveren van de keuringsrapporten, de late ontdekking van het ontbreken van één blanco keuringsrapport en het feit dat geen aangifte is gedaan onmiddellijk nadat een vermoeden van inbraak was gerezen. Verweerder acht het nalatig handelen in dit geval zodanig ernstig dat de hoogste sanctie conform categorie IV is opgelegd. In hetgeen verzoekster in haar bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting in bezwaar omtrent de inbraak heeft aangevoerd ziet verweerder geen aanleiding te concluderen dat de ontvreemding van het blanco keuringsrapport en de daaropvolgende fraude verzoekster niet of verminderd te verwijten valt.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.11 Vast staat dat de beslissing tot intrekking op 10 november 2009 per direct is ingegaan. Hiermee is het spoedeisend belang gegeven.
2.12 Vervolgens zal de voorzieningenrechter dienen te beoordelen of het besluit van verweerder tot onmiddellijke intrekking van de bevoegdheid van verzoekster om voertuigen aan een keuring te onderwerpen, zijnde de zwaarste sanctie die verweerder kan treffen, stand zal kunnen houden in de heroverweging in bezwaar.
2.13 De voorzieningenrechter zal allereerst de vraag beantwoorden of verzoekster door verweerder, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid Awb in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze te geven alvorens tot intrekking van haar erkenning is overgegaan. Uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat de bedrijfsinspecteur, vóór het bezoek, waarbij hij de keurmeester/vertegenwoordiger heeft gehoord, niet kenbaar heeft gemaakt waarvoor zijn bezoek diende. Verweerder heeft ter zitting ook bevestigd dat de bedrijfsinspecteur zich bij zijn bezoek zo neutraal mogelijk heeft opgesteld om eerst informatie te vergaren alvorens verzoekster met zijn bevindingen te confronteren. De keurmeester/vertegenwoordiger is vervolgens gehoord maar van het naar voren brengen van zienswijzen met betrekking tot de intrekking van de bevoegdheid was toen nog geen sprake omdat eerst uit dit verhoor is gebleken dat niet voldaan werd aan het bepaalde in artikel 18 van de Regeling, hetgeen tot de sanctie heeft geleid. De erkenninghouder is daarbij overigens in het geheel niet om een zienswijze gevraagd. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is met de hiervoor omschreven ‘horing’ door verweerder, niet voldaan aan het in artikel 4:8 eerste lid Awb gestelde vereiste.
2.14 De voorzieningenrechter deelt wel het standpunt van verweerder dat, nu de keurmeester/ vertegenwoordiger tijdens het verhoor, dat heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2009, heeft verklaard dat een klein aantal ongebruikte keuringsrapporten in de werkplaats wordt bewaard en dat het afsluiten van de kast niet altijd consequent gebeurt, moet worden vastgesteld dat in de werkplaats van verzoekster het voorschrift neergelegd in artikel 18, derde lid, van de Regeling niet consequent is nageleefd. Op grond van artikel 39, eerste lid van de Regeling is verweerder derhalve bevoegd een sanctie op te leggen. Omdat het hier een overtreding van artikel 18 van de Regeling betreft en dus geen voorschrift neergelegd in de artikelen 25 tot en met 32 van de Regeling, is artikel 41 van de Regeling echter niet van toepassing en was verweerder, naar voorlopig oordeel, niet bevoegd terstond te beginnen met een procedure voor intrekking van de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen, zoals in onderhavig geval is gebeurd. Voorts is voor deze overtreding een sanctie van categorie IV niet aan de orde. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de omstandigheid dat het ontbreken van één blanco keuringsrapport laat is ontdekt en het feit dat geen aangifte is gedaan onmiddellijk nadat bij verzoekster een vermoeden van inbraak was gerezen verder niet te kwalificeren als overtredingen van de Regeling zodat deze geen grondslag kunnen zijn voor het opleggen van een sanctie.
2.15 Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat verzoekster tevens wordt verweten dat de voorschriften neergelegd in artikel 30 van de Regeling met betrekking tot het afmelden van een voertuig zijn overtreden. De overtreding van dit voorschrift dient volgens verweerder aan verzoekster te worden toegerekend nu deze voortvloeit uit haar nalatig handelen. De voorzieningenrechter merkt op dat overtreding van dit voorschrift niet in de thans bestreden beslissing is tegengeworpen zodat voor onmiddellijke intrekking en de hoogste sanctie ook dienaangaande geen aanleiding bestond. Daarbij komt dat, naar haar oordeel, nog onvoldoende vaststaat dat verzoekster de overtreding van artikel 30 van de Regeling kan worden verweten.
2.16 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de redenering dat de gevolgen van nalatigheid voor risico van verzoekster dienen te komen op zichzelf niet onredelijk. In dit geval is echter onvoldoende komen vast te staan dat er een verband bestaat tussen enerzijds de overtreding van artikel 18, derde lid, van de Regeling en anderzijds de overtreding van artikel 30 van de Regeling. Op het moment dat verweerder zijn besluit nam, stond slechts vast dat een aan verzoekster verstrekt keuringsrapport onder vermelding van fictieve gegevens is afgegeven aan een kennelijk niet gekeurd voertuig en had de keurmeester/vertegenwoordiger verklaard dat een kast met blanco keuringsrapporten niet altijd correct op slot werd gedaan. Dat een oorzakelijk verband bestond tussen deze twee feiten stond echter niet vast. Gelet op het relaas van verzoekster bestaat de mogelijkheid dat het blanco keuringsrapport buiten werktijd uit een afgesloten voorziening is ontvreemd door een derde in welk geval niet gezegd kan worden dat overtreding van artikel 30 van de Regeling het gevolg is van nalatig handelen van verzoekster. Bij het ontbreken van een causaal verband kan artikel 30 van de Regeling verzoekster niet worden verweten.
Nu er onvoldoende zekerheid bestond dat de overtreding van artikel 30 van de Regeling aan verzoekster is toe te rekenen was de conclusie dat hier sprake is van het faciliteren van frauduleus handelen en van ondermijning van het toezicht door verzoekster voorbarig en is het besluit van verweerder om terstond tot volledige intrekking van de erkenning over te gaan niet in overeenstemming met de in de Toezichtsbeleidsbrief gestelde beleidsregels.
2.17 De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek over de precieze toedracht van hetgeen zich bij verzoekster heeft voorgedaan gewenst is alvorens verweerder tot het opleggen van een definitieve sanctie over kan gaan. Verzoekster dient in de gelegenheid te worden gesteld om aannemelijk te maken dat haar verhaal dat het keuringsrapport uit een afgesloten kast is gestolen, op waarheid berust.
2.18 De voorzieningenrechter ziet in vorenstaande aanleiding een voorlopige voorziening te treffen in dier voege dat het besluit van 10 november 2009 zal worden geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist.
2.19 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit verzoek om een voorlopige voorziening, zijnde kosten voor deskundige bijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Tevens ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat het griffierecht door verweerder wordt vergoed.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het besluit van verweerder van 10 november 2009 tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist;
3.3 veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer in de door verzoekster gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 874,- door de Dienst Wegverkeer te betalen aan verzoekster;
3.4 gelast dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 4 december 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.K. N'Daw, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.