ECLI:NL:RBHAA:2010:BL7069

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
23 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/537 & 09/6347
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim en ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een politieambtenaar, eiser, die door zijn korpsbeheerder is ontslagen wegens vermeend plichtsverzuim en ongeschiktheid. Eiser, werkzaam als observatierechercheur, werd beschuldigd van onzedelijke handelingen jegens een buurmeisje en het lekken van tactische informatie aan burgers. De voorzieningenrechter oordeelt dat het plichtsverzuim dat eiser kan worden toegerekend onvoldoende zwaarwegend is voor een onvoorwaardelijk strafontslag. De voorzieningenrechter stelt vast dat eiser geen kans heeft gekregen om zijn functioneren te verbeteren, wat in strijd is met de vereisten voor een ongeschiktheidsontslag. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit van de korpsbeheerder en verklaart het beroep van eiser gegrond. Eiser heeft recht op een nieuwe beslissing op zijn bezwaar binnen zes weken na de uitspraak. Tevens wordt de korpsbeheerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10 - 537 en 09-6347 AW
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 februari 2010
in de zaken van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. C. Tomas, advocaat te Oosterbeek,
tegen:
de korpsbeheerder van de politieregio Zaanstreek-Waterland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2008 heeft verweerder eiser geschorst, primair op grond van het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk strafontslag (artikel 84, eerste lid, onder b, van het Besluit algemene rechtspositie politie - hierna: Barp) en subsidiair tot het verlenen van een ongeschiktheidsontslag.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 januari 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 december 2008 heeft verweerder primair aan eiser per 1 maart 2009 wegens ernstig en verwijtbaar plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, zoals bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, Barp. Bij dit besluit heeft verweerder eiser subsidiair eervol ontslagen op grond van artikel 94, eerste lid, onder g, Barp, vanwege onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door eiser beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 januari 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 november 2009 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder is hierbij deels afgeweken van het op 27 augustus 2009 gedateerde advies van de Interregionale Bezwarenadviescommissie (hierna: de commissie).
Tegen het besluit van 25 november 2009 heeft eiser bij brief van 21 december 2009 beroep ingesteld. Eiser heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 22 januari 2010.
Bij brief van 28 januari 2010 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 11 februari 2010, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Tomas, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. Seinen, werkzaam bij de politieregio Zaanstreek-Waterland. Tevens was ter zitting aanwezig C.C.Kortland, eveneens werkzaam bij de politieregio Zaanstreek-Waterland.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het nu voorliggende geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Partijen hebben ter zitting verklaard ermee akkoord te gaan dat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Eiser is sinds 1 juli 1985 bij (de rechtsvoorganger van) verweerder aangesteld als politieambtenaar, laatstelijk sinds 1994 in de functie van rechercheur A observatie.
Op 12 maart 2008 heeft verweerder een brief ontvangen, waarin een buurtbewoner klaagde over het (rij)gedrag van eiser in diens privétijd en woonomgeving. Deze klacht is vervolgens onderzocht door een medewerker van de politieregio Noord-Holland-Noord. De klacht vormde voor verweerder aanleiding om per 11 juni 2008 een integriteitsonderzoek te laten uitvoeren naar eiser. Bij besluit van 16 juni 2008 heeft verweerder eiser aangezegd dat een disciplinair onderzoek zal worden ingesteld. Dit onderzoek is uitgevoerd door de afdeling Integriteitsonderzoeken van de politieregio Noord-Holland-Noord. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer door verschillende buurtbewoners verklaringen afgelegd. Het onderzoek is op 18 augustus 2008 afgerond. Verweerder heeft eiser bij besluit van 2 september 2008 buiten functie gesteld. Bij besluit van 12 december 2008 heeft verweerder eiser geschorst. Verweerder heeft eiser bij besluit van 27 november 2008 het voornemen kenbaar gemaakt om primair over te gaan tot het opleggen van de disciplinaire staf van ontslag en subsidiair tot het verlenen van een ongeschiktheidsontslag. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 3 februari 2009 dit voornemen ten uitvoer gelegd. Op 20 augustus 2009 heeft ten overstaan van de commissie in het kader van de bezwaarprocedure een hoorzitting plaatsgevonden. De commissie heeft op 27 augustus 2009 aan verweerder een advies uitgebracht. Op de in het advies vermelde gronden adviseert de commissie verweerder om het bezwaar van eiser tegen het schorsingsbesluit ongegrond te verklaren en zijn bezwaar tegen het ontslagbesluit gegrond te verklaren. Verweerder heeft vervolgens op 25 november 2009 deels in afwijking van het advies van de commissie, het bestreden besluit genomen.
2.3 Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij stelt allereerst dat hij, mede gelet op zijn slechte financiële situatie, een spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening. Voorts voert eiser aan dat, op grond van hetgeen de commissie als vaststaand heeft aangenomen, niet kan worden gezegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Een strafontslag kan dan ook niet aan de orde zijn, aldus eiser. Dit geldt eveneens voor het ongeschiktheidsontslag. Verweerder heeft immers niet voldaan aan het vereiste dat aan eiser een verbetertraject had moeten worden geboden. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij steeds goed heeft gefunctioneerd. Voor de schorsing is hij nog bewust beloond. Bovendien voert eiser aan dat uit het bestreden besluit niet blijkt op welke wijze verweerder gemotiveerd is afgeweken van het advies van de commissie. Dit is in strijd met artikel 7:13, zevende lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast voert eiser aan dat verweerder geen deugdelijk onderzoek heeft verricht. Verweerder heeft uitsluitend die buurtgenoten van eiser gehoord, van wie bekend was dat zij eiser niet gunstig gezind waren. Volgens eiser is het bestreden besluit genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Ter zitting heeft eiser nadrukkelijk ontkend dat hij politiële informatie heeft verstrekt aan burgers. Volgens eiser is juist door toedoen van het naar hem ingestelde onderzoek bij de buurtbewoners bekend geworden dat hij als observatierechercheur werkte.
2.4 Verweerder betwist het door eiser gestelde spoedeisend belang. Hij stelt zich verder op het standpunt dat verweerders politieorganisatie (imago)schade heeft geleden en bij continuering van eisers werkzaamheden meer schade zou lijden. Voorts heeft eiser door zijn handelingen jegens zijn buurmeisje [naam] haar vertrouwen in eiser en in de politie als zodanig ernstig geschaad. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder tactische informatie aan burgers prijsgegeven, onder andere over de werkwijze van het observatieteam (OT). Voorts heeft eiser zelfstandig een buurtonderzoek verricht en kentekens bevraagd voor privédoeleinden. Ook heeft hij een gevoel van onveiligheid veroorzaakt bij buurtbewoners. Dit alles levert volgens verweerder zodanig ernstig plichtsverzuim op, dat een onvoorwaardelijk strafontslag gerechtvaardigd is. Bovendien is volgens verweerder gebleken dat eiser, vanwege zijn gedragingen, ongeschikt is voor het vervullen van zijn functie als rechercheur A observatie. Gelet op eisers gedragingen stelt verweerder zich op het standpunt dat een verbetertraject niet zinvol is. Vanwege zijn eigenschappen, mentaliteit en instelling is eiser niet geschikt voor welke functie dan ook binnen de politieorganisatie. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat eiser, gelet op zijn functie, gerechtigd was in bepaalde situaties kentekens op te vragen. Wat verweerder eiser echter verwijt is, dat hij de informatie die hieruit naar voren kwam met onbevoegde derden (burgers) heeft gedeeld. Ook heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, waarbij het beroep van een politieambtenaar tegen zijn ontslag wegens rijden onder invloed van alcohol, ongegrond is verklaard.
2.5 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6 Nu eiser tegen het besluit om hem te schorsen geen beroepsgronden heeft aangevoerd, kan het bestreden besluit voor zover dit ziet op de schorsing, als rechtmatig worden beschouwd. De beroepsgronden van eiser spitsen zich toe op het bestreden besluit, voor zover dit ziet op het strafontslag en het ongeschiktheidsontslag.
2.7 Artikel 76 van het Barp luidt als volgt:
1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
2.8 Artikel 77 van het Barp luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. De straffen die kunnen worden opgelegd, zijn:
a. (……….)
j. ontslag.
2.9 Artikel 94 van het Barp luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf, of (…………….) kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van :
a. (………………)
g. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken;
h. (……………………….)
2. Een ontslag op grond van het eerste lid, onderdelen (……..) g (…..) wordt steeds eervol verleend.
2.10 De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een spoedeisend belang bij zijn verzoek om voorlopige voorziening. Nu eiser reeds geruime tijd van verweerder geen bezoldiging meer ontvangt, is sprake van een financieel belang, terwijl eiser voorts als belang heeft aangevoerd dat hij zo snel mogelijk zijn werkzaamheden bij verweerder wil hervatten. In dit verband is aannemelijk dat naarmate de tijd gedurende welke eiser zijn werkzaamheden bij verweerder niet kan uitvoeren voortschrijdt, het voor eiser steeds moeilijker zal worden naar verweerders politieorganisatie terug te keren.
2.11 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder eiser een aantal gedragingen verwijt, welke gedragingen volgens verweerder in onderlinge samenhang primair dienen te leiden tot een onvoorwaardelijk strafontslag. Het gaat hierbij, zoals met name blijkt uit het bestreden besluit, om de volgende gedragingen:
a. Eiser heeft misbruik gemaakt van zijn vertrouwenspositie door onzedelijke handelingen te verrichten ten aanzien van zijn buurmeisje, mevrouw [naam].
b. Eiser heeft tactische informatie aan burgers prijsgegeven (gelekt), onder andere over de werkwijze van het OT, en hij heeft informatie verstrekt over lopende onderzoeken, door zijn feitelijke handelingen en gedragingen.
c. Eiser heeft een buurtonderzoek verricht c.q. kentekens voor privédoeleinden bevraagd en deze informatie met burgers gedeeld.
d. Eiser heeft een gevoel van onveiligheid veroorzaakt bij de buurtbewoners.
2.12 Wat betreft het onder 2.11 sub a. vermelde verwijt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerder heeft dit verwijt enerzijds gebaseerd op eisers eigen verklaring en anderzijds op de verklaring van [naam], afgelegd op 8 juli 2008.
Eiser heeft erkend dat hij [naam] heeft gemasseerd en dat hij met haar heeft gezoend, terwijl zij beiden een ontbloot bovenlijf hadden. Eiser heeft ontkend verdergaande handelingen jegens haar te hebben gepleegd. [naam] heeft in dit verband onder meer het volgende over het voorval met eiser verklaard:
“Ik vertrouwde hem gewoon heel erg. Ik had nooit verwacht dat hij de band met mij op deze wijze zou schaden. Hij was politieman, (……..). Ik neem het hem (…….) zeer kwalijk dat hij mij toen in deze situatie heeft gebracht. Hij heeft gigantisch gebruik gemaakt van de ongelijke verhouding tussen hem en mij.”
Zoals ook de commissie heeft vastgesteld, is niet komen vast te staan dat eiser verdergaande onzedelijke handelingen heeft verricht met zijn toenmalige buurmeisje [naam]. Een indicatie hiervoor is dat voormelde verklaring van [[naam] door de verklaringen die zijn afgelegd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen eiser, qua ernst in een ander daglicht is komen te staan. Dit blijkt ook uit het feit dat het Openbaar Ministerie heeft besloten eiser ter zake niet strafrechtelijk te vervolgen. Dit neemt echter niet weg dat hetgeen eiser jegens zijn buurmeisje heeft gedaan, afkeurenswaardig en ongepast is, wat eiser van meet af aan ook heeft beaamd. Uit de verklaring van [naam] blijkt in ieder geval dat eiser haar vertrouwen heeft geschaad.
2.13 Wat betreft het onder 2.11 sub b. vermelde verwijt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerder heeft in dit verband gewezen op de verklaring die op 25 juni 2008 is afgelegd door [naam]. Deze verklaring, waarin eiser wordt aangeduid als ‘[naam]’, luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“ Ik weet dat [naam] aangifte heeft gedaan van bedreiging. Ik weet dat dat gaat om de bus die [naam] mee heeft van zijn werk (…….). [naam] was wel eens bezig met allerlei platen van bedrijven die hij op de zijkant van de bus plakte. Hij legde toen uit, waar ik bij stond, dat dit was om de criminelen op een dwaalspoor te brengen.”
Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit ter onderbouwing van voormeld verwijt aan eiser kennelijk ook het oog op de verklaring van [naam], afgelegd op 2 juli 2008. Deze verklaring luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Wij hebben ook gezien dat hij magneetplaten had om op de bus te plakken. Dat waren platen met een bedrijfsnaam. Ook had hij verschillende kentekenplaten in de bus liggen. Dat heb ik gezien.” In deze verklaring wordt met ‘hij’ eiser bedoeld.
2.14 Zoals ook de commissie heeft vastgesteld, blijkt uit deze beide verklaringen dat buurtbewoners van eiser hebben gezien dat hij gebruik maakte van een dienstbus waarvan de kentekenplaten konden worden verwisseld en waarop magnetische reclameplaten konden worden aangebracht. Eiser heeft overigens ontkend dat hij ooit op straat de reclameplaten van zijn dienstbus heeft verwisseld. Het is echter aannemelijk dat eiser wel eens iets over de aard van zijn werk aan buurtbewoners heeft verteld. Niet aannemelijk geworden is echter, dat eiser tactische informatie
heeft prijsgegeven aan burgers, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat hij onder andere over de werkwijze van het OT en over lopende onderzoeken informatie heeft verschaft aan onbevoegde derden. De gehoorde getuigen komen in dit verband niet verder dan dat eiser wel eens ‘spannende verhalen’ over zijn werk vertelde. Niet nader geconcretiseerd is wat hieronder precies moet worden verstaan.
2.15 Wat betreft het onder 2.11 sub c. vermelde verwijt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ter onderbouwing van dit verwijt verwijst verweerder eveneens uitdrukkelijk naar de verklaring van [naam] van 25 juni 2008. Deze verklaring houdt – voor zover hier van belang – onder meer het volgende in:
“Ik weet al die tijd al dat [naam] bij de politie werkte. Ik wist niet wat hij deed. (……..) Hij zei ook al meteen ‘dat het een goed buurtje was.’ Hij zei dat meteen al, toen hij nog maar net een paar dagen daar woonde. Hij zei tegen mij dat hij dat allemaal had nagetrokken.”
Eiser heeft van meet af aan ontkend dat hij zijn woonbuurt had nagetrokken. Hij erkent uitsluitend dat hij wel gezegd kan hebben dat het een goed buurtje was. Gelet op het voorgaande, is niet aannemelijk geworden dat eiser een buurtonderzoek heeft verricht. Wat het natrekken van kentekens betreft: hierover heeft eiser verklaard dat hij het kenteken heeft nagetrokken van een auto van een Turkse jongen die later een vriend van [[naam] bleek te zijn. Over deze vriend heeft eiser tegen de moeder van [naam] gezegd dat het wel goed zat. Verweerder verwijt eiser echter dat hij kentekens heeft opgevraagd voor privédoeleinden en dat hij de informatie hieruit met derden heeft gedeeld. Verweerder baseert dit blijkens het bestreden besluit op een drietal, niet nader gespecificeerde, verklaringen van burgers.
Daarbij doelt verweerder kennelijk als eerste op de verklaring van [[naam] van 8 juli 2008. Deze verklaring, waarin eiser wordt aangeduid als ‘[naam]’, luidt – voor zover hier van belang – als volgt :
“Ik weet dat hij in deze tijd ook wel eens kentekens voor anderen natrok (………) Ik was ruim 17 jaar toen ik mijn huidige vriend leerde kennen. Mijn vriend is Turks en in het begin hadden mijn ouders daar wat moeite mee. (……….) Ik vertelde [naam] over deze problemen, toen zei [naam] tegen mij: ‘Ik kan hem voor je natrekken, zijn kenteken’ (………) Er zal nog geen week tussen hebben gezeten dat [naam] mij terug sms’te. Daarin schreef [naam] dat mijn vriend niet bekend stond.”
De verklaring van [naam], afgelegd op 2 juli 2008, waarin eiser wordt aangeduid als ‘[naam]’, luidt – voor zover hier van belang – onder meer als volgt:
“In 2007 kreeg [naam] een vriend. In begin 2007 kwam die jongen met zijn auto bij ons om kennis met ons te maken. De volgende dag sprak [naam] ons aan en zei ‘dat het goed zat met die vriend van [naam].’ [naam] zei dat hij het kenteken van die jongen had nagetrokken en dat hij de jongen had nagetrokken. [naam] zei dat hij geen strafblad had. (………) Ik weet dat [naam] wel meer kentekens natrekt. [naam] heeft ons dat zelf verteld.”
2.16 Op grond van voormelde verklaringen kan als vaststaand worden aangenomen, dat eiser een vriend van zijn buurmeisje [naam] heeft nagetrokken en dat hij tegen de moeder van [naam] heeft gezegd dat het wel goed zat. Ook is aannemelijk geworden dat eiser tegen buren heeft gezegd dat het een goed buurtje was. Dat eiser voor privédoeleinden een buurtonderzoek heeft gedaan, is niet komen vast te staan. Ter zitting is overigens gebleken dat verweerder eiser niet zozeer verwijt dat hij kentekens heeft nagetrokken, maar dat hij de informatie die hieruit naar voren kwam, met onbevoegde derden heeft gedeeld. Uit het voorgaande blijkt dat dit laatste zich in ieder geval één keer heeft voorgedaan, hetgeen eiser te verwijten valt.
2.17 Wat betreft het onder 2.11 sub d. vermelde verwijt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Met de commissie is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de afgelegde verklaringen van de buurtbewoners voldoende aannemelijk is geworden dat eiser door zijn rij- en parkeergedrag in de buurt waar hij woont en door de verhalen die hij over zijn functie heeft verteld, een gevoel van onveiligheid bij de buurtbewoners heeft opgeroepen.
2.18 Zoals blijkt uit het bestreden besluit, verwijt verweerder eiser ook dat hij de veiligheid van hemzelf en van zijn collega’s ernstig in gevaar heeft gebracht. Eiser heeft dit ontkend. Met de commissie is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd op grond waarvan van een dergelijk ernstig veiligheidsrisico sprake is geweest.
2.19 Op grond van hetgeen omtrent het gedrag en de handelwijzen van eiser is komen vast te staan, is voldoende aannemelijk geworden dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 76 Barp. Gesteld noch gebleken is dat dit plichtsverzuim eiser niet kan worden toegerekend. Dit betekent dat verweerder bevoegd was eiser hiervoor disciplinair te straffen. Met de commissie is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat hetgeen eiser daadwerkelijk als plichtsverzuim kan worden verweten, onvoldoende zwaarwegend is om een onvoorwaardelijk strafontslag te kunnen rechtvaardigen. Verweerder heeft er ter zitting weliswaar op gewezen dat ook één enkel vergrijp voor een politieambtenaar al kan leiden tot strafontslag, maar hierbij gaat het steeds om gevallen waarin tevens sprake is van een strafbaar feit. Dit is in eisers geval niet aan de orde, omdat het bij eiser uitsluitend gaat om gedrag dat in ieder geval niet in overeenstemming is met zijn functie van observatierechercheur.
2.20 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit voor zover dit ziet op het aan eiser verleende strafontslag, niet in stand kan blijven. Eisers beroep is in zoverre gegrond.
2.21 Wat het subsidiair aan eiser verleende ongeschiktheidsontslag betreft, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) houdt in, dat de ongeschiktheid, zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn, moet worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar en dat van ontslag in het algemeen niet eerder sprake zal kunnen zijn, dan nadat de ambtenaar door het bevoegd gezag op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt, mede gelet op hetgeen hiervoor al is overwogen, van eiser een beeld naar voren van iemand die op zijn directe woonomgeving indruk heeft willen maken met het feit dat hij bij de politie werkte. Als gevolg van deze stoere houding bij eiser is bij hem sprake geweest van een grote mate van onbezonnenheid en onvoorzichtigheid. Dit gedrag maakt eiser in ieder geval ongeschikt voor de functie van rechercheur A observatie. Anders dan verweerder meent, brengt deze ongeschiktheid niet zonder meer met zich, dat eiser eveneens ongeschikt is voor welke functie dan ook binnen de politieorganisatie. In dit verband is van belang dat eiser sinds 1 juli 1985 in verweerders organisatie als politieambtenaar werkzaam was. De voorzieningenrechter beschikt niet over stukken waaruit blijkt dat eiser in het verleden al dan niet regelmatig op zijn functioneren en/of zijn gedrag is aangesproken. De commissie heeft in haar advies onder meer opgenomen, dat eiser, naar moet worden aangenomen, gedurende een langere periode onberispelijk bij de politie heeft gefunctioneerd. Verweerder heeft dit niet bestwist. Voorts heeft verweerder ter zitting beaamd dat eiser niet al te lang geleden nog bewust is beloond. Bij deze stand van zaken heeft verweerder niet zonder meer kunnen besluiten eiser te ontslaan wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Verweerder heeft immers ten onrechte niet onderzocht of er, mede gelet op eisers verleden, bij hem aspecten zijn waarop hij zijn functioneren zou kunnen verbeteren.
2.22 Het gedrag van eiser zoals dat aannemelijk is geworden, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet van dien aard dat, zonder dat verweerder hiernaar een nader onderzoek heeft ingesteld, vaststaat dat een traject gericht op verbetering van eisers functioneren, niet zou kunnen leiden tot een voldoende functioneren bij een ander onderdeel van verweerders organisatie dan het OT.
2.23 Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de CRvB niet in alle gevallen waarin sprake is van een ongeschiktheidsontslag, de eis stelt dat aan de betrokkene een verbeterkans moet worden geboden. In dit verband heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de CRvB van 13 september 2007 (LJN: BB4056). Het gaat in deze uitspraak om een politiefunctionaris (een docent op een politieschool) die jarenlang in beslag genomen drugs in zijn huis bewaarde, hetgeen een strafbaar feit oplevert. Bovendien had deze docent een duidelijke voorbeeldfunctie. In vergelijking hiermee, is hetgeen eiser wordt verweten, echter van een geheel andere orde.
2.24 Met de commissie is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid, zonder nader onderzoek, gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiser ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2.25 Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit, ook voor zover dit ziet op het ongeschiktheidsontslag, niet in stand kan blijven. Het beroep van eiser is, wat dit onderdeel betreft, eveneens gegrond. Gelet hierop behoeft hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, geen bespreking.
2.26 Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het beroep gegrond voor zover dit ziet op het strafontslag en het ongeschiktheidsontslag. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit dan ook in zoverre vernietigen. Verweerder zal, binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak, met inachtneming hiervan, een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van eiser van 16 maart 2009. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het desbetreffende verzoek dan ook afwijzen.
2.27 Voorts bestaat aanleiding verweerder overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De voorzieningenrechter kent in dit verband in totaal drie punten toe: een punt voor het beroepschrift, een punt voor het verzoek om voorlopige voorziening en een punt voor
het verschijnen ter zitting. Elk punt komt overeen met een bedrag van € 437,--. De zwaarte van de zaken is gemiddeld. Daarnaast komt een bedrag van € 19,10 voor reiskosten voor vergoeding in aanmerking.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op het strafontslag en het ongeschiktheidsontslag;
3.3 laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
3.4 gelast verweerder om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming hiervan, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser van 16 maart 2009;
3.5 veroordeelt de korpsbeheerder van de politieregio Zaanstreek-Waterland in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.330,10, door de politieregio Zaanstreek-Waterland te betalen aan eiser;
3.6 gelast dat de politieregio Zaanstreek-Waterland het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 300,-- aan hem vergoedt;
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzieningenrechter, en op
23 februari 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat, uitsluitend voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.