ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1404

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
22 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 - 3538
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. Guinau
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Natuurlijke verkrijging van het Nederlanderschap en de voorwaarden voor inburgering

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 22 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil over een verzoek tot naturalisatie van eiser. Eiser had op 27 mei 2004 een verzoek om naturalisatie ingediend, maar dit was door de minister van Justitie afgewezen op basis van het feit dat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De minister stelde dat eiser niet ten minste vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek in Nederland had verbleven en dat hij niet als voldoende ingeburgerd kon worden beschouwd. Eiser had echter nooit een formele beslissing ontvangen die zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht introk, wat de basis vormde voor de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. De rechtbank benadrukte dat er geen rechtsgeldige beslissing was genomen over de intrekking van de verblijfsvergunning, waardoor de afwijzing van het naturalisatieverzoek niet gerechtvaardigd was. Daarnaast werd vastgesteld dat de beoordeling van de inburgering niet correct was uitgevoerd, aangezien de minister niet had aangegeven of de voorwaarden voor inburgering waren getoetst aan de regels die golden ten tijde van de indiening van het verzoek. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09 - 3538
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2010
in de zaak van:
[naam eiser] alias [naam eiser], eiser en zijn kinderen,
[naam kind 1] alias [naam kind 1], en
[naam kind 2] alias [naam kind 2],
wonende te [woonplaats],
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister van Justitie,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2008 heeft verweerder het verzoek van eiser en zijn kinderen om naturalisatie afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 december 2008, aangevuld bij brief van 4 februari 2009, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 juni 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 juli 2009, aangevuld bij brief van 24 augustus 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is, tegelijkertijd met het beroep met nummer AWB 09 - 3539, behandeld ter zitting van 11 februari 2010, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E. Groenendijk.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8, eerste lid aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft.
Verweerder hanteert bij de toepassing van de RWN de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Handleiding). Volgens de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN uit de Handleiding en naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) vloeit hieruit voort dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van een verzoek om naturalisatie tot het tijdstip van de verkrijging van het Nederlanderschap het verblijfsrecht van de verzoeker niet onderbroken mag zijn.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel - indien hij in de Nederlandse Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft - de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de Nederlandse, Nederlands- Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse, Nederlandse-Antilliaanse of Arubaanse samenleving heeft doen opnemen.
2.2 Verweerder heeft het naturalisatieverzoek afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de RWN geformuleerde voorwaarden. Hij heeft niet tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie toelating en hoofdverblijf in Nederland gehad. Ook kan hij niet als voldoende ingeburgerd in de Nederlandse samenleving worden beschouwd, aldus verweerder.
2.3 In geschil is de vraag of eiser voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de RWN.
2.4 De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 1 februari 2000 heeft eiser een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd zonder beperkingen verkregen. Op grond van artikel 115, eerste en vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is deze vergunning tot verblijf op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001 van rechtswege aangemerkt als verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Eiser heeft op 27 mei 2004 onderhavig naturalisatieverzoek ingediend bij verweerder. Nadien heeft de staatssecretaris van Justitie indicaties ontvangen, waardoor twijfel is ontstaan over de door eiser en zijn echtgenote opgegeven identiteit en/of nationaliteit. In het daaropvolgende onderzoek heeft de staatssecretaris van Justitie aanleiding gezien om op 17 maart 2006 een voornemen naar eiser te doen uitgaan om de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 in te trekken. Tegen dit voornemen heeft eiser een zienswijze ingediend waarop niet is beslist door de staatssecretaris van Justitie.
2.5 Eiser heeft op 9 april 2008, hangende het voornemen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, in het kader van de Regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude vreemdelingenwet zoals bedoeld in WBV 2007/11 (hierna: de Regeling) een aanbod van de staatssecretaris van Justitie gekregen de, mogelijk ten onrechte verkregen, verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd om te zetten in een verblijfsvergunning ingevolge de Regeling met terugwerkende kracht vanaf 15 juni 2007 mits hij de juiste gegevens omtrent zijn identiteit verstrekt en akkoord gaat met een aantal voorwaarden. In het aanbod staat vermeld dat bij acceptatie de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd per 15 juni 2007 met terugwerkende kracht vervallen wordt verklaard en dat eiser hiermee afstand doet van de daaruit voortvloeiende rechten. Voorts heeft de staatssecretaris van Justitie in het aanbod aangegeven dat de periode waarin eiser in Nederland heeft verbleven onder een andere - onjuiste- identiteit, niet meetelt voor de periode als bedoeld in artikel 8 van de RWN. Eiser heeft het aanbod geaccepteerd en heeft zijn zienswijze tegen het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken.
2.6 De naturalisatieprocedure op grond van de RWN en de verblijfsrechtelijke procedure op de voet van de Vreemdelingenwet 2000 zijn gescheiden procedures. Voor de beoordeling van het naturalisatieverzoek geldt als uitgangspunt de beslissing in de vreemdelingrechtelijke procedure. De bezwaren van eiser tegen die beslissing en het verloop van de vreemdelingrechtelijke procedure kunnen in onderhavige procedure niet aan de orde komen.
2.7 Eiser betoogt evenwel, naar het oordeel van de rechtbank terecht, dat in dit geval door de staatssecretaris van Justitie nooit een beslissing is genomen inhoudende dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht is ingetrokken dan wel vervallen is verklaard zodat er geen beslissing ligt die als uitgangspunt kan dienen voor een negatief uitvallende toetsing van het naturalisatieverzoek aan de voorwaarde omschreven in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Op het moment van de acceptatie van het aanbod was nog slechts sprake van een voornemen tot intrekking. Ook is niet komen vast te staan dat eiser vanaf 2000 onder een onjuiste identiteit in Nederland heeft verbleven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval niet louter op basis van eisers acceptatie van het aanbod ingevolge de Regeling de conclusie heeft mogen trekken dat eiser pas vanaf 15 juni 2007 toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland en daarom niet voldoet aan de eis van tenminste vijf jaar toelating voorafgaand aan de indiening van het naturalisatieverzoek op 27 mei 2004. De stelling van verweerder dat het in Nederland niet mogelijk is om twee verschillende verblijfstitels naast elkaar te hebben doet hier niet aan af. Hiermee is immers niet rechtens vastgesteld dat eiser in de periode van 1 februari 2000 tot 15 juni 2007 geen toelating en hoofdverblijf heeft gehad in Nederland.
2.8 Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.
2.9 Met betrekking tot de voorwaarde bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN voert eiser aan dat hij als voldoende ingeburgerd dient te worden beschouwd. Eiser heeft aan verweerder een aantal stukken overgelegd waaruit zulks moet blijken. Verweerder meent daarentegen dat de ingediende stukken niet tot volledige vrijstelling van het inburgeringsexamen in het kader van naturalisatie kunnen leiden.
2.10 Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat de afwijzende beslissing op het naturalisatieverzoek mede berust op het feit dat eiser niet als voldoende ingeburgerd kan worden beschouwd. Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat bij naturalisatieverzoeken voor wat betreft de toets of de verzoeker als voldoende ingeburgerd kan worden beschouwd gekeken wordt naar de voorwaarden voor inburgering zoals deze golden ten tijde van de indiening van het verzoek. Vast staat dat de voorwaarden voor inburgering in 2008 stringenter waren dan in 2004. De rechtbank constateert dat in het bestreden besluit niet is aangegeven of eisers naturalisatieverzoek is getoetst aan de voorwaarden voor inburgering zoals die golden in 2004. Ook valt uit de toelichting van verweerder ter zitting en het bestreden besluit niet op te maken of eiser met het overleggen van het diploma Staatsexamen Nederlands als Tweede Taal nu wel of niet heeft aangetoond dat hij voldoende ingeburgerd is in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen.
2.11 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.12 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Het indienen van het beroepschrift (1 punt) en de vertegenwoordiging van eiser ter zitting (1 punt) worden als proceshandelingen gezien die voor vergoeding in aanmerking komen. Per punt wordt een vergoeding toegekend van € 322,00.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 11 juni 2009;
3.3 bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
3.4 veroordeelt de minister van Justitie in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,00 te betalen door het ministerie van justitie aan de griffier;
3.5 gelast dat het ministerie van justitie het door eiser betaalde griffierecht van € 150,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, rechter, en op 22 maart 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.K. N'Daw, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.