Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
2.3 Het beroep richt zich tegen het uitblijven van een beslissing op de bezwaarschriften van 5 augustus 2008 en 31 oktober 2008. De uit artikel 7:10, eerste lid, Awb, voortvloeiende beslistermijn van zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7.13 is ingesteld – van twaalf weken is, voor wat betreft het bezwaarschrift van 5 augustus 2008, verstreken op 25 september 2008 dan wel 6 november 2008. De termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift van 31 oktober 2008 is verstreken op 5 januari 2009 dan wel 16 januari 2009. Vaststaat dat verweerder nog niet heeft beslist op de bezwaarschriften en dat eiser verweerder bij brief van 24 februari 2010 heeft medegedeeld dat hij in gebreke is.
2.4 Gelet op het vorenstaande is het beroep ontvankelijk en is sprake van overschrijding van de beslistermijnen.
2.5 Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank verweerder opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar te nemen.
2.6 De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 350,-- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 52.500,--. Gekozen is voor een hogere dwangsom dan gebruikelijk, omdat verweerder er bij herhaling – onder andere bij het beslissen op het verzoek van eiseres om handhavend op te treden – blijk van heeft gegeven de beslistermijnen niet in acht te nemen. Verder is van belang dat de rechtbank reeds eerder, in onder andere de procedure met het nr. AWB 07-3994, heeft aangegeven dat de motivering die verweerder aan het besluit tot verlenging van de begunstigingstermijn ten grondslag legt, in strijd is met de wet en de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.7 Voorts bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor deze kosten wordt met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,-- toegekend (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij het gewicht van de zaak als licht is aangemerkt).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaarschriften van 5 augustus 2008 en 31 oktober 2008 gegrond;
3.2 vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
3.3 draagt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op het de bezwaarschriften van eiseres;
3.4 bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan eiser een dwangsom van € 350,-- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 52.500,--;
3.5 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 437,--, te betalen aan eiseres.
3.6 gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer het door eiseres betaalde griffierecht van € 298,-- aan haar vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2010.