Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Ffw, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74:
a. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;
(..).
c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;
2.2 Vanwege de toename van het aantal botsingen tussen reeën en auto’s heeft verweerder besloten in het belang van de verkeersveiligheid ontheffing te verlenen van het verbod beschermde, inheemse diersoorten te doden dan wel opzettelijk te verontrusten. Voorts is de ontheffing verleend met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen. In bezwaar heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij is bepaald dat het op grond van de ontheffing is toegestaan om reeën te doden tot een jaarlijkse streefstand van 90 reeën in de Wieringermeer, 492 reeën in Zuid-Kennemerland buiten de Amsterdamse Waterleidingduinen en 420 reeën in de Gooi en Vechtstreek buiten het Goois Natuurreservaat. Verder is bepaald dat de ontheffing geldig is vanaf de datum van ontvangst tot en met 31 december 2013. De ontheffing is verleend op basis van het Faunabeheerplan Noord-Holland 2009-2013.
2.3 Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen. Hiertoe voert zij allereerst aan dat niet is aangetoond dat sprake is van belangrijke schade aan gewassen. Uit het Faunabeheerplan 2009-2013 volgt juist dat in de voorliggende beheerperiode slechts incidenteel sprake is geweest van schade aan gewassen in Noord-Holland. De omvang van deze schade is niet bekend, zodat niet is aangetoond dat door reeën belangrijke schade aan gewassen is aangericht of dreigt te worden aangericht. De ontheffing had derhalve niet mogen worden verleend op grond van artikel 68, eerste lid, onder c, van de Ffw.
2.4 In het Faunabeheerplan is te lezen dat de door reeën aangerichte schade aan gewassen en bossen in de voorliggende periode is beperkt tot een incident, omdat werende middelen zijn ingezet en de populatie reeën in deze periode door afschot is gereguleerd. Uit het Faunabeheerplan blijkt echter niet waar en in welke mate zich schade heeft voorgedaan en welke maatregelen vervolgens met succes zijn ingezet, waardoor het aantal schadegevallen thans is beperkt tot een incident. Er kan derhalve niet worden vastgesteld dat afschot en inzet van werende middelen daadwerkelijk hebben geleid tot een afname van belangrijke schade en dat ook nu ter voorkoming van belangrijke schade ontheffing moet worden verleend. Het besluit is op dit punt derhalve onvoldoende gemotiveerd.
2.5 Verder heeft eiseres aangevoerd dat de in het Faunabeheerplan opgenomen streefstand voor de reeënpopulatie in de drie gebieden waarop de ontheffing betrekking heeft, volkomen willekeurig is. Bovendien is het tellen van het aantal reeën per definitie niet mogelijk, aldus eiseres.
2.6 In het Faunabeheerplan is aangegeven dat voor het berekenen van de gewenste streefstand gebruik wordt gemaakt van het door prof. Dr. J. van Haaften ontwikkelde waarderingsmodel. Het betoog dat de streefstanden willekeurig zijn vastgesteld, volgt de rechtbank dan ook niet. Met betrekking tot de wijze van tellen is ter zitting namens de Faunabeheereenheid aangegeven dat de populatieomvang weliswaar niet exact kan worden vastgesteld, maar dat het tellen altijd op dezelfde wijze geschiedt, zodat kan worden vastgesteld of de populatie in omvang is toe- of afgenomen. Aldus kan een redelijk goed inzicht worden verkregen in de groei of afname van de populatie en kan jaarlijks het benodigde afschot worden bepaald. De rechtbank kan de Faunabeheereenheid hierin volgen. Het betoog van eiseres faalt.
2.7 Eiseres heeft voorts betoogd dat het afschieten van reeën in het belang van de verkeersveiligheid zinloos is, omdat daarmee niet wordt voorkomen dat zij de weg oversteken.
2.8 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat afzien van beheer het risico in zich draagt dat de dichtheid van reeën zal toenemen, waardoor voedselconcurrentie en territoriaal gedrag ontstaat. Dit brengt een verhoogd migratiegedrag met zich mee, waardoor ook het aantal aanrijdingen zal stijgen. De rechtbank acht dit standpunt niet onredelijk. Het betoog dat het afschieten van reeën niet een effectief middel is om het risico op aanrijdingen te beperken, volgt de rechtbank dan ook niet.
2.9 Volgens eiseres wordt in het Faunabeheerplan geen inzicht gegeven in waar en onder welke omstandigheden zich aanrijdingen met reeën hebben voorgedaan en wat voor schade daarbij is opgetreden. Aldus kan niet worden vastgesteld in hoeverre het belang van verkeersveiligheid in het geding is, noch is het mogelijk om vast te stellen waar welke maatregelen moeten worden getroffen. Ook meent eiseres dat in plaats van afschot alternatieve maatregelen mogelijk zijn.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gemotiveerd dat het belang van openbare veiligheid in het geding is, nu uit het Faunabeheerplan blijkt dat zich aanrijdingen met reeën voordoen en een te hoge migratiedruk tot meer migratiebewegingen kan leiden. Voor het verlenen van een ontheffing van het verbod op het doden van reeën op grond van artikel 68 van de Ffw is echter voorts vereist dat er geen andere bevredigende oplossing voor handen is. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen ander bevredigende oplossingen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt onvoldoende onderbouwd nu uit bestreden besluit noch uit het Faunabeheerplan blijkt waar zich in het verleden aanrijdingen hebben voorgedaan en welke alternatieve maatregelen vervolgens ter voorkoming van aanrijdingen zijn getroffen en niet bevredigend zijn gebleken. Gemachtigde van verweerder kon zelfs ter zitting geen inzicht geven in de maatregelen die verweerder als wegbeheerder heeft getroffen. De meer algemene overwegingen in het besluit dat wildspiegels, elektronische detectiesystemen en rasters vaak onvoldoende effectief zijn, zijn onvoldoende, nu daarmee geen blijk van is gegeven dat daadwerkelijk is gekeken naar de mogelijkheid van alternatieve maatregelen op de locaties waar aanrijdingen zich voordoen. Dit geldt te meer nu in het Faunabeheerplan is te lezen dat de maatregelen die in het gebied Zuid-Kennemerland zijn getroffen ten aanzien van het diersoort damhert, te weten de aanleg van een raster en het aanbrengen van een schermdoek, een positieve invloed hebben gehad op het terugbrengen van het aantal aanrijdingen met reeën.
2.11 Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4 en 2.10 is het besluit genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw dienen te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres.
2.12 Het verzoek van eiseres ter zitting om het primaire besluit te schorsen, wordt afgewezen, nu de rechtbank niet uitsluit dat de ontheffing met een verbeterde motivering stand kan houden.
2.13 Nu het beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen onder meer voor vergoeding in aanmerking de door een partij gemaakte reiskosten. De reiskosten van de gemachtigden van verzoekster worden, op basis van het reizen met openbaar vervoer in de tweede klasse, begroot op € 22,10.