2. Overwegingen
2.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt is de hoogte van de restschuld van hetgeen eiser over de periode 1 november 1998 tot 1 juli 1999 teveel aan wachtgeld heeft ontvangen én de hoogte van het aflossingsbedrag per maand.
2.2 Eisers grieven tegen de hoogte van de restschuld treffen geen doel, nu eiser geen gegevens naar voren heeft gebracht waaruit valt op te maken dat verweerder de restschuld onjuist zou hebben berekend. Hierbij heeft de rechtbank ook acht geslagen op de mededeling van eiser dat hij ná het indienen van het bezwaarschrift van 24 januari 2006 geen aflossingen meer heeft gedaan. Het beroep van eiser is op dit punt ongegrond. De restschuld is sedert 1 april 2006 € 3452,60.
2.3 Tegen de in bezwaar gehandhaafde beslissing niet over te gaan tot kwijtschelding van de restschuld heeft eiser geen zelfstandige gronden ingebracht. Het beroep van eiser tegen het besluit van 8 oktober 2009 is ongegrond.
2.4 Met betrekking tot de hoogte van hetgeen eiser maandelijks dient af te lossen zijn partijen op de comparitiezitting een betalingsregeling overeengekomen van € 40,- per maand onder de voorwaarden dat eiser de totale restschuld ad € 3452,60 vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd moet hebben voldaan en dat eiser iedere maand de overeengekomen aflossing voldoet. Indien eiser in enige maand niet aflost, staat het verweerder vrij om onverwijld over te gaan tot het inschakelen van een deurwaarder ter inlossing van de nog openstaande schuld.
2.5 Eiser heeft in het beroepschrift zijn ongenoegen geuit over de lange duur van de procedure. Eisers klacht over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift heeft de rechtbank aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in de bestuurlijke fase.
2.6 Verweerder heeft in het schrijven van 21 juli 2009 meegedeeld niet te zullen beslissen op het bezwaarschrift van eiser van 24 januari 2006. Eisers reactie daarop bij brief van 30 juli 2009 heeft verweerder niet doorgezonden aan de rechtbank om als beroepschrift te worden behandeld, maar opgevat als een nieuw verzoek waarop weer een primaire beslissing is gevolgd. Uit het systeem van de Awb volgt dat een bestuursorgaan –tijdig– dient te beslissen op bezwaar. Het wettelijke stelsel voorziet niet in uitzonderingen op deze verplichting. Vaststaat dat verweerder heeft geweigerd op het bezwaarschrift van 24 januari 2006 te beslissen.
2.7 De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. Indien de redelijke termijn is geschonden wordt, behoudens onder bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn verondersteld.
2.8 Uit jurisprudentie van de CRvB blijkt dat in zaken zoals deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk wordt geacht. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
2.9 Uit de gedingstukken blijkt dat eiser op 24 januari 2006 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 december 2005. Ten tijde van deze uitspraak, gedaan op 14 juni 2010, zijn vier jaren en bijna vijf maanden verstreken. De rechtbank heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van deze uitspraak meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve op het moment van de uitspraak met twee jaar en bijna vijf maanden overschreden. De onderhavige procedure bij de rechtbank heeft zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de gehele overschrijding voor rekening van verweerder komt, zodat verweerder gehouden is de daaruit voortvloeiende schade aan eiser te vergoeden.
2.10 Verweerder heeft naar voren gebracht dat het niet beslissen op bezwaar is voortgekomen uit het niet invullen door eiser van de formulieren “beoordeling aflossingcapaciteit”.
2.11 Dat eiser de door verweerder voor de beoordeling van eisers aflossingcapaciteit toegezonden formulieren niet heeft geretourneerd, had verweerder niet hoeven weerhouden van het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. Verweerder heeft op eisers bezwaar eerst na drie en een half jaar gereageerd en heeft daarbij bericht dat het bezwaar niet verder zal worden behandeld.
2.12 Ter bepaling van de hoogte van de door verweerder aan eiser te vergoeden immateriële schade neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser weliswaar lang in onzekerheid heeft verkeerd, maar dat hij door het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift niet ernstig is geschaad. Eiser heeft immers al die tijd, dat wil zeggen gedurende meer dan vier jaren, geen aflossingen hoeven doen, zelfs niet de door hemzelf voorgestelde aflossing van € 36,30 per maand. De situatie is bevroren naar het moment van 1 april 2006, en eisers verzoek om niet (meer) te hoeven betalen is in die vier jaren feitelijk gehonoreerd. In deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om de schadevergoeding vast te stellen op € 350,- Ter zitting heeft eiser verweerder verzocht om de schadevergoeding in mindering te brengen op de nog openstaande schuld.
2.13 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van € 350,- (driehonderd vijftig euro) bij wijze van schadevergoeding;
3.3 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- aan eiser vergoedt.