2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, omdat tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 2:20, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Velsen 2009 (hierna: APV) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. Het vierde en vijfde lid bepalen dat de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk kan weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf, waarbij de burgemeester rekening houdt met het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen en de spanning waaraan het woonmilieu blootstaat door de exploitatie.
2.3 Ingevolge artikel 1:6 aanhef en onder b van de APV kan de burgemeester besluiten om de vergunning in te trekken indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning, intrekking noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.
2.4 Ingevolge artikel 11 van het tussen de gemeente Velsen en verzoekster gesloten horecaconvenant kan de burgemeester maatregelen treffen bij overtreding van het convenant door verzoekster.
2.5 Ingevolge artikel 125, derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.
2.6 Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang bestaat op grond van artikel 5:22 van de Awb slechts indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
2.7 In artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan, dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
2.8 Op 10 oktober 2008 heeft [vergunninghouder] het horecaconvenant van de gemeente Velsen ondertekend. Bij besluit van 17 december 2008 is aan [vergunninghouder] de vergunning verleend ten behoeve van het exploiteren van Eetcafé '[naam]'.
2.9 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat verzoekster in de anderhalf jaar voorafgaand aan het besluit, door de wijze van exploitatie van ‘[naam]’ de woon- en leefsituatie in de omgeving daarvan en de openbare orde met regelmaat op ontoelaatbare wijze nadelig heeft beïnvloed en dat er gegronde vrees voor herhaling hiervan bestaat. Daartoe stelt verweerder dat in een reeks van rapportages van de Milieudienst IJmond vanaf de opening van‘[naam]’ in december 2008 tot laatstelijk april 2010 melding is gemaakt van overtreding van bepalingen van het horeca-convenant inzake geluidsoverlast, de sluitingstijd en het naar buiten meenemen van glaswerk. Op 9 verschillende momenten is (ernstige) geluidsoverlast vastgesteld, laatstelijk op 17 april 2010. Voorts heeft de Regiopolitie Kennemerland/Team Velsen bericht inzake overtreding van Wetboek van Strafrecht, te weten geweldpleging door [vergunninghouder] en diens compagnon [naam] in het kader van de exploitatie van de horeca-instelling. Tenslotte heeft de Voedsel en Warenautoriteit bericht inzake overtreding van de Drank- en Horecawet in het kader van exploitatie, te weten het verstrekken van sterke drank aan minderjarigen.
2.10 Verzoekster voert aan dat in ieder geval een aantal van de geconstateerde geluidsniveaus waaronder een meting van 97 dB niet juist kan zijn. Naar haar mening wordt onevenredig streng op deze onderneming gelet en wordt vaker dan bij andere ondernemingen gecontroleerd. Voorts acht verzoekster het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel en stelt zij dat verweerder een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Tenslotte voert verzoekster aan dat geen dwangsom had mogen opleggen alvorens op het bezwaar van verzoekster te beslissen.
2.11 Alvorens het bestreden besluit inhoudelijk te kunnen beoordelen, dient te worden beoordeeld of verzoekster belanghebbende in de zin van de Awb is.
2.12 Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid van de Awb, kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken dan wel beroep indienen. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 8:81, derde lid, van de Awb, kan een verzoek om een voorlopige voorziening worden gedaan door de indiener van het bezwaarschrift.
2.13 De voorzieningenrechter stelt vast dat de vergunning aan [vergunninghouder] is verleend en dat deze als de geadresseerde van het bestreden besluit moet worden aangemerkt. Verzoekster is de rechtspersoon waarvoor aan [vergunninghouder] de exploitatievergunning is verleend. Het belang van verzoekster bij het bestreden besluit dient om die reden naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelijk te worden gesteld aan het belang van [vergunninghouder]. Verzoekster is daarom op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter als belanghebbende bij de intrekking van de vergunning aan te merken. Het verzoek is dan ook ontvankelijk te achten.
2.14 Voor de beantwoording van de vraag of het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden ingewilligd, zal de voorzieningenrechter dienen te beoordelen of naar voorlopig oordeel het bestreden besluit al dan niet stand zal kunnen houden.
2.15 De door verweerder geconstateerde feiten en omstandigheden inzake geluidsoverlast blijken voldoende verifieerbaar uit de processtukken. De geconstateerde overschrijdingen van de geluidsnormen worden ook niet gemotiveerd weersproken door het in opdracht van verzoekster verrichte akoestisch onderzoek van bureau IJmeer. Verzoekster heeft ook bevestigd dat er meermalen sprake is geweest van geluidsoverlast. Ook de geconstateerde overtreding van de Drank en Horecawet en de geweldsdelicten door [vergunninghouder] en [naam] zijn door verweerder met bewijsstukken onderbouwd en worden niet door verzoekster betwist. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder bij het nemen van zijn besluit dan ook van deze gegevens uitgaan.
2.16 De bevoegdheid van verweerder tot intrekking van een exploitatievergunning is een discretionaire bevoegdheid. De aanwending van deze bevoegdheid wordt door de rechter terughoudend getoetst. Uitgaande van de hiervoor onder r.o. 2.9 genoemde veertien incidenten, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat aan verzoekster na iedere overtreding sancties zijn opgelegd van toenemende ernst en dat deze sancties, waaronder een tijdelijke algehele sluiting van de inrichting, kennelijk onvoldoende resultaat hebben gehad. De stelling van verzoekster dat zij na iedere sanctie inspanningen heeft verricht om aan de gestelde eisen te voldoen en dat de omstandigheid dat dit niet het gewenste resultaat opleverde haar niet – althans niet zo zwaar - aan te rekenen viel, slaagt niet. Niet alleen acht de voorzieningenrechter het weinig geloofwaardig dat verzoekster er na veertien geconstateerde overtredingen nog steeds niet in heeft kunnen slagen de vereiste maatregelen met succes te treffen, maar bovendien betreft het hier geen inspannings- doch een resultaatsverplichting aan de zijde van verzoekster. Als gevolg van de herhaalde overtredingen is de woon- en leefsituatie in de omgeving van ‘[naam]’ en de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloed. Verweerder kon zich daarom op het standpunt stellen dat het van kracht blijven van de vergunning leidt tot een schending van de belangen die met de vergunningverlening worden gediend. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder gezien het vorenstaande in redelijkheid kunnen besluiten om de vergunning in te trekken.
2.17 Ook de zwaarte van de maatregel vormt geen grond voor de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de exploitatievergunning gebruik heeft kunnen maken. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat de intrekking van de exploitatievergunning een maatregel is die wordt genomen ter bescherming van de openbare orde en veiligheid. Hoewel het bestreden besluit voor verzoekster ontegenzeggelijk nadelige financiële gevolgen met zich brengt, is de intrekking niet gericht op het toebrengen van concreet nadeel doch dient tot herstel van de rechtstoestand vóór de verlening van de vergunning. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2002 LJN: AE0721, betreft de intrekking van een exploitatievergunning derhalve geen punitieve sanctie doch een zogenaamde reparatoire sanctie in het kader van de openbare orde. Aangezien eerdere lichtere maatregelen niet het gewenste gevolg hebben gehad, was de huidige maatregel ter bescherming van de genoemde belangen thans aangewezen.
2.18 De voorzieningenrechter ziet vervolgens ook geen grond om te stellen dat verweerder onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen. Gelet op de vele incidenten die zich als gevolg van het exploiteren van ’[naam]’ hebben voorgedaan, kon verweerder voorts een spoedeisend belang aannemen, dat tot direct optreden noopt. In hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht ziet de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheden, op grond waarvan verweerder van handhaving had moeten afzien.
2.19 De voorzieningenrechter stelt wel vast dat in het bestreden besluit wat betreft de geweldsincidenten een datum is opgenomen die niet correspondeert met de datum genoemd in het proces-verbaal van de politie. Naar haar oordeel kunnen deze en eventuele andere verschrijvingen, door verweerder tijdens de bezwaarprocedure worden hersteld. Zij ziet daarin geen grond om aan te nemen dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden.
2.20 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er onvoldoende grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.