ECLI:NL:RBHAA:2010:BO6304

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
172942
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot instemming met schuldregeling door DSB Bank in het kader van gedwongen schuldregeling

In deze zaak hebben verzoekers, [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2], DSB Bank N.V. verzocht om in te stemmen met een door hen aangeboden schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank heeft op 5 oktober 2010 uitspraak gedaan in deze kwestie. Tijdens de zitting op 7 september 2010 was DSB Bank niet verschenen, maar had zij wel schriftelijk verweer gevoerd tegen de aangeboden regeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden regeling een lagere uitkering biedt dan de volledige vordering van DSB Bank, wat in beginsel de belangen van de bank zou schaden. Echter, de rechtbank heeft ook overwogen dat de mogelijkheid tot gedwongen schuldregeling in de wet is opgenomen om het minnelijke traject te versterken.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Verzoekers hebben een schuld van € 41.162,62 aan concurrente schuldeisers en € 1.296,89 aan een preferente schuldeiser, met een vordering van DSB Bank van € 12.336,16. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers een maandelijks inkomen hebben van € 2.274,23, en dat zij in staat zijn om een bedrag van € 544,98 per maand af te dragen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de aangeboden regeling goed gedocumenteerd en transparant is, en dat er geen feiten zijn die erop wijzen dat verzoekers niet kunnen worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank DSB Bank bevolen in te stemmen met de schuldregeling, waarbij de belangen van de verzoekers en de overige schuldeisers zijn afgewogen tegen de belangen van DSB Bank. De rechtbank heeft geoordeeld dat DSB Bank in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, en heeft de bank in de kosten veroordeeld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2010.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer: 172942
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 5 oktober 2010
in de zaak van
1. [verzoeker sub 1],
2. [verzoeker sub 2],
beiden wonende te […],
verzoekers,
tegen
DSB Bank N.V.
te Wognum,
verweerster.
Partijen zullen hierna verzoekers en de DSB Bank genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Verzoekers hebben bij op 26 augustus 2010 ter griffie binnengekomen gelijkluidende verzoekschriften de rechtbank verzocht DSB Bank te bevelen in te stemmen met een door hen aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw).
1.2. Ter terechtzitting van 7 september 2010 zijn verzoekers hierover gehoord.
Hoewel behoorlijk opgeroepen is DSB Bank niet verschenen. Het proces-verbaal van de terechtzitting dient als hier ingevoegd te worden beschouwd. DSB Bank heeft schriftelijk verweer gevoerd. Dit verweerschrift dient hierbij als ingelast te worden beschouwd. In het verweerschrift wordt door DSB Bank toegelicht waarom zij niet kan instemmen met de aangeboden schuldregeling.
2. De feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1. Verzoekers hebben blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e Fw een schuld van € 41.162,62 aan zeven concurrente schuldeisers en een schuld van € 1.296,89 aan één preferente schuldeiser.
2.2. De vordering van DSB Bank op verzoekers bedraagt € 12.336,16.
2.3. Uit de bij de aangeboden schuldregeling gevoegde toelichting blijkt dat verzoekers een maandelijks inkomen hebben van € 2.274,23, exclusief vakantiegeld, en dat voor verzoekers een vrij te laten bedrag is berekend van € 1.739,17, exclusief het te behouden vakantiegeld, zodat onder de huidige omstandigheden maandelijks een bedrag voor betaling aan schuldeisers beschikbaar is van € 535,06 welk bedrag verhoogd kan worden tot € 544,98 wanneer het af te dragen vakantiegeld hierin wordt meegenomen. In totaal kan in de schuldsanering naar schatting € 19.619,28 worden gespaard.
2.4. De Kredietbank Zaandam heeft namens verzoekers bij brief van 11 mei 2010 een schuldregeling gebaseerd op een prognose aangeboden, inhoudende dat aan preferente en concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van respectievelijk 94,86% en 44,34% tegen finale kwijting van het restant van hun vorderingen.
2.5. De aangeboden schuldregeling is door de andere schuldeisers aanvaard.
3. De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
3.1. Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat haar vordering, vermeerderd met rente, volledig wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering van DSB Bank, staan de belangen van DSB Bank bij weigering van die regeling in beginsel vast.
3.2. Dat kan anders worden als in aanmerking wordt genomen het belang dat DSB Bank heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekers of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Het belang van verzoekers ligt hierin dat zij buiten de wettelijke schuldsanering blijven.
3.3. DSB Bank bestrijdt het verzoek. In haar verweerschrift heeft DSB haar weigering nader toegelicht en heeft zij – samengevat – de volgende redenen aangevoerd voor het onthouden van instemming:
1. Het staat iedere schuldeiser in beginsel vrij om te verlangen dat zijn gehele vordering vermeerderd met rente wordt voldaan. De aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering van DSB Bank.
2. De DSB Bank hecht aan een rechterlijke toetsing of door de weigering van de DSB Bank de belangen van de overige schuldeisers en verzoekers worden geschaad en zo ja, of die belangen zwaarder wegen dan het belang van de DSB Bank om haar bevoegdheid tot weigering uit te oefenen.
3. De aangeboden regeling betreft een prognose akkoord. Er is geen enkele garantie dat verzoekers na drie jaar voldoende hebben gespaard om het aangeboden bedrag te betalen. De waarborgen van de faillissementswet ontbreken. Met name blijkt niet waarom [verzoeker sub 1]thans minder inkomsten heeft dan ten tijde van het aangaan van de lening met DSB Bank en waarom [verzoeker sub 2] niet werkzaam kan zijn.
4. De Kredietbank Zaandam heeft geweigerd inzicht te geven in het reeds door verzoekers gespaarde bedrag in het minnelijke traject. In geval van toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal het gespaarde bedrag naar de boedelrekening gaan en zal daarna nog eens drie jaar gespaard moeten worden in gevolge de RECOFA-richtlijnen. In de voorgestelde regeling wordt er slechts drie jaar gespaard en zullen de maanden dat reeds is gespaard tot die periode gerekend worden. Dit heeft tot gevolg dat er een lagere uitdeling aan de schuldeisers zal plaatsvinden dan mogelijk zal zijn in het wettelijke traject.
5. Ten slotte heeft DSB bank aangevoerd dat verzoekers niet te goeder trouw zijn ten aanzien van het ontstaan van de schuld. Verzoekers hebben zich schuldig gemaakt aan overbesteding nu zij de lening hebben afgesloten in november 2008 en in 2009 nogmaals een lening van hetzelfde bedrag hebben afgesloten en vervolgens vanaf november 2009 helemaal niets meer betalen aan DSB Bank.
3.4. Ter terechtzitting is door verzoekers aangevoerd dat de in 2009 overeengekomen kredietovereenkomst zag op een autofinanciering en gelet op hun financiële situatie op dat moment wel kon worden nagekomen. Na het sluiten van deze overeenkomst bleek dat de toenmalige werkgever van [verzoeker sub 1]niet overging tot verlenging van zijn arbeidsovereenkomst, waarna verzoekers in financiële moeilijkheden zijn geraakt. Inmiddels is de betreffende auto verkocht. Voorts hebben verzoekers als bijlagen bij hun verzoekschriften schriftelijke stukken overgelegd waaruit blijkt dat de werkgever van [verzoeker sub 1] op 9 juli 2010 zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 3 augustus 2010 heeft verlengd voor de periode van één jaar alsmede dat [verzoeker sub 2] met ingang van 11 augustus 2010 een IVA-uitkering ontvangt omdat zij 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en geen of een geringe kans op herstel zal hebben.
3.5. De rechtbank overweegt als volgt. Allereerst zal bij de beoordeling van de vraag of DSB Bank in redelijkheid toe haar weigering kon komen, moeten worden gekeken naar de inhoud van het akkoord. De rechtbank is van oordeel dat het akkoord goed en betrouwbaar is gedocumenteerd, voldoende transparant is en voldoende informatie bevat voor de schuldeisers om hun standpunt te bepalen.
3.6. Verder overweegt de rechtbank dat er geen feiten en omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat verzoekers niet kunnen worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. Verzoekers hebben voldoende gemotiveerd aangevoerd destijds kredieten te hebben afgesloten die destijds op hun financiële situatie aansloten. Het akkoord dient dan ook vergeleken te worden met de situatie als ware verzoekers tot de schuldsanering toegelaten. Tegen deze achtergrond zal de rechtbank eerst overgaan tot de bespreking van de vraag in hoeverre DSB Bank in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen.
3.7. Aanvaarding van het akkoord zal tot gevolg hebben dat de maandelijkse afdrachtcapaciteit € 544,98 bedraagt, zodat in 36 maanden in totaal naar schatting € 19.619,28 kan worden gespaard. Van het gespaarde bedrag zal 9% door Kredietbank Zaandam worden ingehouden voor bemiddelingskosten. Dit betreft een bedrag van € 1.765,73, zodat netto voor uitdeling resteert een bedrag van € 17.853,55. Dit zal (zoals hiervoor overwogen) moeten worden vergeleken met de situatie dat op verzoekers de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt. In dat geval zal een lager bedrag voor de schuldeisers kunnen worden gereserveerd door de bijkomende kosten van bewindvoering. Deze bewindvoeringskosten worden – conform de RECOFA richtlijnen voor 2010/2011 - geschat op 36 maal € 49,50 per maand en de daarover verschuldigde omzetbelasting, mitsdien in totaal een bedrag van € 2.120,76. Dit betekent dat in een wettelijke schuldsaneringsregeling een lager bedrag voor de schuldeisers resteert. Het bezwaar dat de uitdeling in de wettelijke schuldsanering hoger is, wordt hiermee weerlegd. Het gestelde door DSB Bank, dat een wettelijke schuldsaneringsregeling in beginsel niet wordt verkort indien de schuldenaar voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling langere tijd in een minnelijk traject heeft gespaard is uiterst speculatief. De rechter heeft een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de saneringstermijn en kan daarbij rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Daarbij kan worden afgeweken van de door DSB Bank genoemde Recofa-richtlijn 22 sub d (thans richtlijn 1.7), gelijk ook door deze rechtbank in het verleden wel is gedaan. De rechtbank is in het onderhavige geval van oordeel dat vooralsnog geen uitspraak kan worden gedaan over de looptijd van de schuldsaneringsregeling.
Voorts dient bij de vergelijking tussen het akkoord en de wettelijke regeling, anders dan DSB Bank heeft aangevoerd, het tot op heden in het minnelijk traject gespaarde saldo niet bij de spaarcapaciteit in de wettelijke regeling te worden betrokken. Aanvaarding van de opvatting van DSB Bank zou er immers toe leiden dat een schuldenaar met (substantiële) spaarcapaciteit vanwege het reeds gespaarde saldo minder kans heeft op een gedwongen schuldregeling dan een schuldenaar zonder spaarcapaciteit. Voor dat onderscheid is geen steun te vinden in het recht. Dat geldt te meer nu de mogelijkheid tot gedwongen schuldregeling juist in de wet is opgenomen om het minnelijke traject te versterken.
Ten slotte leidt het akkoord tot een eerdere betaling aan DSB Bank dan wanneer de wettelijke schuldsaneringsregeling zou worden doorlopen.
3.8. DSB Bank heeft terecht betoogd dat een groot belang moet worden toegekend aan de waarborgen die een schuldeiser heeft in het kader van de Faillissementswet. Dit verweer kan echter in de gegeven omstandigheden niet leiden tot afwijzing van het verzoek. Verzoeker [verzoeker sub 1]heeft een vaste dienstbetrekking welke recent voor een periode van één jaar is verlengd. Op hem rust daarom geen sollicitatieverplichting. Verzoekster [verzoeker sub 2] zal gezien de omstandigheden welke hebben geleid tot toekenning van een IVA-uitkering, naar verwachting in de schuldsanering worden vrijgesteld van de verplichting te solliciteren. Op het moment dat het inkomen van verzoekers zou stijgen, zal er een hoger bedrag worden gereserveerd voor de schuldeisers. Het verweer van DSB Bank dat het akkoord onvoldoende waarborgen omvat ter zake van de verwerving van inkomsten door verzoekers, faalt daarom. De rechtbank is van oordeel dat de schuldregeling het maximaal haalbare is waartoe verzoekers financieel in staat moeten worden geacht.
3.9. Gelet op vorenstaande heeft DSB Bank in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling kunnen komen. Het verzoek van verzoekers om DSB Bank te bevelen in te stemmen met de schuldregeling zal daarom worden toegewezen, met veroordeling van DSB Bank in de kosten.
3.10. Het verzoek van verzoekers om te worden toegelaten tot de wettelijke
schuldsaneringsregeling kan, gelet op toewijzing van het primaire verzoek, onbesproken blijven.
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1. beveelt DSB Bank in te stemmen met de onder 2.4 bedoelde schuldregeling;
4.2. veroordeelt DSB Bank in de kosten, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2010.