uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2010
Stichting De Faunabescherming,
gevestigd te Amstelveen,
eiseres,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder,
derde partij,
Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem.
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft verweerder de Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland (hierna: de Faunabeheereenheid) ontheffing verleend tot 17 maart 2014 voor het gebruik van een geweer, in combinatie met kunstlicht, voor de periode tussen zonsondergang en zonsopkomst voor het doden van vossen, het voorhanden hebben van een geweer in een rijdend motorrijtuig dan wel een ander voertuig op wegen gelegen in het jachtveld en voor het gebruik maken van aardhonden in de periode tussen 1 maart en 1 september.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 9 juli 2009, aangevuld bij brief van 18 juli 2009, bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 18 augustus 2009 (zaaknummer 09-3442) heeft de voorzieningenrechter het besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 14 januari 2010, verzonden op 27 januari 2010, heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 4 juni 2009 herroepen en aan de Faunabeheereenheid opnieuw ontheffing en toestemming verleend. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 22 oktober 2009, van Kamer IIIb uit de Hoor- en adviescommissie.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 5 februari 2010 beroep ingesteld. Daarbij is tevens verzicht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 10 maart 2010 (zaaknummer 10-689) heeft de voorzieningenrechter het besluit geschorst, voor zover daarin ontheffing is verleend van het in artikel 7, negende lid, onder d van het Besluit neergelegde verbod het geweer te gebruiken vanuit rijdende motorvoertuigen alsmede het in artikel 8, achtste lid van het Besluit neergelegde verbod aardhonden te gebruiken in holen van vossen in de periode van 1 maart tot 1 september.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 september 2010, alwaar namens eiseres zijn verschenen A.P. de Jong en H.H. Niessen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Drahmann en mr. H.A. Schoordijk, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Holland. Voorts is verschenen voor de Faunabeheereenheid, P.B. van Houten, secretaris.
2.1 Ingevolge artikel 68 van de Flora- en faunawet ( Ffw), voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, onder de aldaar genoemde voorwaarden, ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 72, vijfde lid, Ffw.
Artikel 72, eerste lid, Ffw, voor zover hier van belang, bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur de middelen worden aangewezen waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood.
Ingevolge artikel 72, derde lid, Ffw, voor zover hier van belang, worden regels gesteld met betrekking tot het gebruik van de in het eerste lid bedoelde middelen.
Het vierde lid van artikel 72 bepaalt dat bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, tevens kan worden bepaald dat het gebruik van middelen afhankelijk kan worden gesteld van de toestemming daartoe van gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 72, vijfde lid, Ffw is het verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste of tweede lid bedoelde middelen of in strijd met de toestemming, bedoeld in het vierde lid of de regels die op grond van het derde lid worden gesteld.
Ingevolge artikel 73, Ffw dient, bij de bestrijding van schade en overlast bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70 dan wel krachtens een ontheffing als bedoeld in artikel 75, onnodig lijden van dieren te worden voorkomen.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, Ffw, worden bij algemene maatregel van bestuur beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die in het gehele land schade aanrichten en die in delen van het land schade aanrichten. Het tweede lid bepaalt dat, wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, de aanwijzing bedoeld in het eerste lid kan worden gedaan ter voorkoming van - onder meer - schade aan de fauna.
2.2 Ingevolge artikel 2 in samenhang met bijlage 1 van het Besluit beheer en schadebestrijding (hierna: het Besluit) behoort de vos tot de beschermde inheemse diersoorten die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onder a, Ffw (Staatsblad 2006, 42). Deze aanwijzing heeft als gevolg dat de vos in het gehele land vrij mag worden bejaagd.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit zijn onverminderd artikel 50 van de wet, als middelen als bedoeld in artikel 72, eerste lid van de wet waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood aangewezen:
[…]
b. honden, niet zijnde lange honden;
[…]
j. kunstmatige lichtbronnen, en
[…].
Artikel 9, zesde lid, van het Besluit bepaalt dat kunstmatige lichtbronnen uitsluitend worden gebruikt indien het middel wordt gebruikt voor het vangen of doden van vossen en tevens voor het gebruik toestemming is verleend door gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 9, achtste lid, van het Besluit worden aardhonden ten behoeve van het vangen en doden van vossen niet gebruikt in holen in de periode van 1 maart tot 1 september.
2.3 Ten aanzien van de in het bestreden besluit opgenomen ontheffing voor het gebruik van het geweer vanuit een rijdend voertuig, stelt verweerder zich in zijn brief van 12 mei 2010 op het standpunt dat bij nader inzien uit de aanvraag niet kan worden opgemaakt dat hiervoor om ontheffing wordt verzocht. Dit wordt door de Faunabeheereenheid niet weersproken.
2.4 Gelet hierop moet de conclusie zijn dat ten onrechte ontheffing is verleend voor het gebruik van het geweer vanuit een rijdend voertuig. De rechtbank ziet hierin aanleiding het beroep – voor zover het hierop betrekking heeft – gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen voor zover daarbij ontheffing is verleend voor het gebruik van het geweer vanuit een rijdend voertuig.
2.5 Eiseres bestrijdt het bestreden besluit voor zover er van de veronderstelling wordt uitgegaan dat er geen andere bevredigende oplossing is voor het bestrijden van schade aan weidevogels. Voorts bestrijdt zij de ontheffing welke is verleend voor het gebruik van kunstlicht alsmede voor het gebruik van aardhonden tussen 1 maart en 1 september.
2.6 Eiseres betoogt dat uit verschillende onderzoeken blijkt dat de bestrijding van de vos niet bijdraagt aan het verhogen van het broedsucces van de weidevogels. Zij baseert zich daarbij op met name het onderzoek “Predatie bij weidevogels” uit 2005 van SOVON. Voorts wijst zij op “Vossenbeheer voor hamsters, (hoe) heeft het gewerkt?” , gedateerd juli 2007 van Bureau Mulder-natuurlijk.
2.7 De rechtbank stelt vast dat de vos bij koninklijk besluit van 26 januari 2006, houdende wijziging van het Besluit, op de landelijke vrijstellingslijst is geplaatst ter voorkoming van schade aan fauna. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Ffw heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in het kader van de besluitvorming omtrent plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst getoetst of een andere bevredigende oplossing bestaat en of er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In de nota van toelichting (Staatsblad 2006, 42) is voorts het volgende te lezen:
“De vos predeert in het gehele land op weidevogels en andere bodembroedende vogels. De stand van deze vogels, en vooral die van de grutto, in ons land is momenteel zeer kwetsbaar en gaat de laatste jaren sterk achteruit. Hiervoor zijn meerdere redenen aan te wijzen waaronder predatie door vossen. Doordat de stand toch ook al om andere redenen achteruit gaat, blijkt predatie een almaar toenemende factor van betekenis in het proces van achteruitgang. Omdat het merendeel van de wereldgruttopopulatie in Nederland broedt, heeft Nederland een bijzondere verantwoordelijkheid voor deze soort. De grutto verkeert niet in een gunstige staat van instandhouding, de vos daarentegen wel. De mogelijkheden die de artikelen 67 en 68 van de Flora- en faunawet bieden ter bestrijding van de vos blijken tot nu toe onvoldoende effect te hebben gehad op de terugloop van de stand van de weidevogels in het algemeen en die van de grutto in het bijzonder.”
2.8 Bij de onderhavige besluitvorming dient verweerder derhalve uit te gaan van de vrije bejaagbaarheid van de vos in het gehele land en is er voor hem geen ruimte om, zoals verlangd door eiseres, de mogelijkheid van het gebruik van andere middelen te onderzoeken of de effectiviteit van de plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst ter discussie te stellen. Bovendien is het onderzoek van SOVON waarop eiseres zich met name beroept gedateerd vóór het besluit tot plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat deze informatie niet is betrokken bij de besluitvorming hieromtrent.
Gelet op het vorenstaande staat uitsluitend ter beoordeling of verweerder in redelijkheid ontheffing respectievelijk toestemming kon verlenen voor aanvullende middelen voor het vangen en doden van vossen.
2.9 Bij uitspraak van 10 maart 2010 (zaaknummer 10-689) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank geoordeeld dat verweerder met de verwijzing naar het Faunabeheerplan Vos en door – kort samengevat – aan te geven dat nu de vos met name ’s nachts actief is, afschot alleen overdag niet effectief is en dat voorts de negatieve effecten van bestrijding in de nacht het kleinst zijn, genoegzaam heeft gemotiveerd waarom ontheffing is verleend van het verbod om ’s nachts een geweer te gebruiken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om anders te oordelen ten aanzien van de ontheffing van het verbod om geweren te gebruiken voor zonsopgang en na zonsondergang. De hiertegen gerichte gronden treffen geen doel.
2.10 Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte toestemming heeft gegeven voor het gebruik van kunstlicht. Zij voert daartoe aan dat het gebruik van kunstlicht teneinde het mogelijk te maken om ’s nachts een geweer te kunnen gebruiken in strijd is met artikel 1 van de beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 september 1984,Trb. 197, 2 (hierna: de Beschikking), strekkende tot de limitatieve opsomming van de te bezigen geweren en munitie bij jacht op de onderscheiden wildsoorten. Hierin is – voor zover hier van belang – bepaald dat het voor het uitoefenen van de jacht met vuurwapens verboden is geweren te voorzien van kunstmatige lichtbronnen of voorzieningen om de prooi te verlichten, alsmede van een vizier met een beeldomzetter of een electronische beeldversterker of elk ander instrument om ’s nachts te schieten.
2.11 Reeds vanwege het feit dat de Beschikking alleen betrekking heeft op het uitoefenen van de jacht, kan deze in het onderhavige geval, waarin sprake is van voorkoming van schade aan fauna en niet van jacht, niet van toepassing worden geacht. Het betoog van eiseres treft dan ook geen doel. De rechtbank acht voorts, gelet op het door verweerder aangevoerde belang bij het ’s nachts kunnen bestrijden van de vos, geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid toestemming heeft kunnen verlenen voor het gebruik van kunstlicht, in casu door middel van lichtbakken, met oog op het vangen en doden van vossen.
2.12 Eiseres betoogt voorts dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom ontheffing dient te worden verleend van het verbod tot het inzetten van aardhonden gedurende de zoogperiode van de vos, te weten van 1 maart tot 1 september.
2.13 Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit middel nodig is om op efficiënte wijze de vos te bestrijden.
2.14 In de artikelsgewijze toelichting bij het Besluit (Staatsblad 2000, 521, p. 28) is het volgende te lezen:
”Artikel 9, achtste lid, bevat het voorschrift dat aardhonden ten behoeve van het vangen en doden van vossen niet mogen worden gebruikt tussen 1 maart en 1 september, de periode waarin de vos zoogt. Aardhonden, zoals teckels, worden gebruikt voor het opjagen van vossen uit holen en zijn daarbij in de praktijk een effectief hulpmiddel gebleken. Tijdens de zoogperiode zijn vossen echter niet geneigd het hol snel te verlaten. Er kan dan een ondergronds gevecht tussen vos en hond ontstaan. Vanuit een oogpunt van dierenwelzijn is dit uiteraard ongewenst. Aardhonden mogen daarom niet worden ingezet gedurende de zoogperiode.”
2.15 Ter zitting heeft de Faunabeheereenheid aangegeven slechts in incidentele gevallen aardhonden in te zetten. Dit gebeurt bijvoorbeeld als een vossenhol op een gevaarlijke plaats ligt, bijvoorbeeld in een dijklichaam. Alvorens het hol dicht te maken wordt een teckel of terriër ingezet om de vos uit het hol te jagen. De Faunabeheereenheid wil de honden ook in de zoogperiode inzetten om te weten te komen of zich jongen in het hol bevinden dat men wil dichten. Erkend wordt dat er tijdens de zoogperiode stevige gevechten kunnen plaatsvinden tussen hond en vos. De Faunabeheereenheid stelt zich op het standpunt dat de zorgplicht als is opgenomen in artikel 2, tweede lid, Ffw met zich meebrengt dat honden worden ingezet, alvorens een hol te dichten.
2.16 Uit de toelichting die verweerder en de Faunabeheereenheid ter zitting op dit punt hebben gegeven is de rechtbank niet gebleken dat het gebruik van aardhonden tijdens de zoogperiode een essentiële bijdrage levert aan het bestrijden van de schade aan weidevogels. Gelet hierop acht de rechtbank het besluit van verweerder om ontheffing te verlenen voor het inzetten van aardhonden tijdens de zoogperiode, gelet op het dierenwelzijn, onvoldoende gemotiveerd
2.17 De rechtbank volgt tenslotte niet het betoog van eiseres dat het toepassingsgebied van het bestreden besluit te ruim is en ten onrechte niet is beperkt tot bepaalde gebieden waar zich weidevogels bevinden. De ontheffing, respectievelijk toestemming, welke uitdrukkelijk is verleend met oog op bestrijding van schade aan weidevogels, biedt voldoende waarborg voor de juiste inzet daarvan. De Faunabeheereenheid heeft voorts ter zitting aangegeven jaarlijks een verslag te maken van het gebruik daarvan.
2.18 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit voor zover daarbij ontheffing is verleend voor het gebruik maken van het geweer vanuit een rijdend voertuig, alsmede voor het gebruik maken van aardhonden in de periode tussen 1 maart en 1 september, moet worden vernietigd. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand.
2.19 Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank het volgende op. In overwegingen 2.8, 2.9, 2.11 en 2.17 heeft de rechtbank beroepsgronden van eiseres uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Eiseres heeft op dit punt dus ongelijk gekregen. Als eiseres wil voorkomen dat deze uitspraak op dit punt komt vast te staan, moet zij daartegen hoger beroep instellen.
2.20 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling bestaande uit de reiskosten op basis van de kosten van openbaar vervoer per trein, tweede klas voor beide vertegenwoordigers van eiseres.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 14 januari 2010 voor zover daarbij ontheffing is verleend voor het gebruik maken van het geweer vanuit een rijdend voertuig, alsmede voor zover daarbij ontheffing is verleend voor het gebruik maken van aardhonden in de periode tussen 1 maart en 1 september;
3.3 veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 22,50, te betalen aan eiseres;
3.4 gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland het door eiseres betaalde griffierecht van € 297,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. A.M. Janse van Mantgem en mr.drs. L. Beijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.