4. met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure.
3.2 Stellende daarbij een spoedeisend belang te hebben legt Arriva aan deze vordering ten grondslag dat de Provincie en Connexxion onrechtmatig jegens haar handelen. Zij voert daartoe, kort samengevat, het volgende aan.
3.3 De hiervoor onder 2.?e. genoemde personeelsopgave is niet in overeenstemming met de Wp 2000 en/of de eveneens toepasselijke EG-richtlijn 92/50 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (Richtlijn Diensten). Met het opnemen van de-ze onjuiste personeelsopgave in het Programma van Eisen handelt de Provincie onrechtmatig. Arriva dreigt als gevolg daarvan schade te lijden omdat zij op basis van deze opgave een minder concurreren-de inschrijving kan doen dan bij een juiste opgave het geval zou zijn. Voorts handelt Connexxion on-rechtmatig door een onjuiste personeelsopgave te doen, althans te weigeren om de Provincie juiste in-formatie te verstrekken. Arriva en andere inschrijvers worden hierdoor benadeeld, omdat zij niet in staat worden gesteld om op gelijke voorwaarden als Connexxion een inschrijving te doen. Van een voor eerlijke concurrentieverhoudingen noodzakelijk 'level playing field' is aldus geen sprake.
4. Het verweer en de slotsom daarvan
De Provincie en Connexxion hebben ieder afzonderlijk tegen de vordering gemotiveerd verweer ge-voerd en geconcludeerd tot afwijzing daarvan met veroordeling van Arriva in de kosten van het ge-ding. Op dit verweer zal, voorzover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden inge-gaan.
5. De gronden van de beslissing
5.1 Het geschil komt in de kern neer op de vraag of de door Connexxion verstrekte verklaring ex artikel 39 lid 1 Wp 2000 een getrouwe en overeenkomstig de wettelijke maatstaven opgestelde opgave is van het personeel dat bij een overgang van de concessies ingevolge de artikelen 37 en 38 van de Wp 2000 mee overgaat naar de nieuwe concessiehouder.
5.2 Bij de beantwoording van deze vraag is van belang dat artikel 39 lid 2 van de Wp 2000 bepaalt dat een personeelsopgave vergezeld moet gaan van een verklaring van één of meer onafhankelijke deskundi-gen dat de opgave is opgesteld overeenkomstig het eerste lid van dit artikel. Daarmee heeft de wetge-ver beoogd de juistheid van de opgave te waarborgen, zonder dat de concessiehouder zijn bedrijfsin-formatie voor rechtstreekse concurrenten moest openstellen. Waar de wet aldus door middel van een deskundigenverklaring in een controle-mechanisme terzake de inhoudelijke juistheid van de opgave voorziet en deze verklaring voorts mede is gebaseerd op inzage en onderzoek van bedrijfsinformatie van de zittende concessiehouder, kan de rol van de voorzieningenrechter in kort geding slechts een be-perkte zijn, in die zin dat voor het treffen van een voorziening als in dit kort geding gevraagd slechts plaats is wanneer op basis van de beschikbare gegevens reeds op voorhand moet worden geconstateerd dat de personeelsopgave niet voldoet aan de eisen die de wet, in het bijzonder de Wp 2000, aan een dergelijke verklaring stelt.
5.3 In dat verband moet reeds thans worden verworpen de kennelijk bij Arriva levende gedachte dat de opgave niet alleen voor de deskundigen, maar ook voor de mogelijke inschrijvers, en dus de concur-renten van de zittende concessiehouder, in alle opzichten onderbouwd en controleerbaar moet zijn. Het daartoe strekkende - mede op rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG gebaseerde - betoog van Arriva miskent dat het in dit geval niet zozeer gaat om de vraag of de aanbesteder tot het verstrekken van nadere informatie is gehouden, maar veeleer om de vraag of een zodanige verplichting voor de zit-tende concessiehouder geldt. Het gevaar dat deze concessiehouder daarmee in zijn belangen zou wor-den geschaad omdat zijn bedrijfsinformatie voor directe concurrenten zou moeten worden opengelegd, heeft de wetgever ondervangen met de deskundigencontrole ex artikel 39 lid 2 van de Wp 2000. Met deze regeling is een evenwicht gecreëerd tussen enerzijds de belangen van de zittende concessiehouder en anderzijds de belangen van andere inschrijvers. Ook anderszins moet het uitgangspunt zijn dat de afweging van de betrokken belangen, waaronder die welke voortvloeien uit de in het aanbestedings-recht onderscheiden beginselen, in haar algemeenheid reeds heeft plaatsgevonden bij het opstellen van het wettelijke kader dat de Wp 2000 voor aanbestedingen als de onderhavige heeft gecreëerd. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat de grenzen waarbinnen de toewijsbaarheid van de gevraagde voor-zieningen moet worden beoordeeld, niet te ruim mogen worden getrokken.
5.4 Het hiervoor geschetste beoordelingskader in aanmerking genomen wordt ten aanzien van de door Arriva op de personeelsopgave geuite kritiek, als volgt overwogen.