2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in dit geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Verweerder heeft verklaard dat hij met de invordering van de bedragen zal wachter totdat eiser in vrijheid is gesteld. Ter zitting hebben partijen gevraagd om een uitspraak in de hoofdzaken. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaken te doen.
2.2 Eiser die sinds 17 februari 1999 van verweerder een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% heeft ontvangen, kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen. Hij stelt allereerst dat verweerder geen boetebesluit heeft kunnen nemen, omdat nog niet onherroepelijk vaststaat dat de WAO-uitkering van eiser terecht is ingetrokken. Ook stelt eiser dat verweerder niet bevoegd was een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de WAO-uitkering, omdat dit onderzoek niet is uitgevoerd door een toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser stelt ook dat detentie in het buitenland geen feit is dat eiser aan verweerder diende te melden. Hij wijst in dit verband op de Wet eenmalige gegevensuitvraag. Volgens eiser is het onderzoek van verweerder uitgevoerd in strijd met de artikelen 6 en 8 van het EVRM. Daarnaast is de intrekking van eisers uitkering in strijd met artikel 69, aanhef en onder b, van het Verdrag 102, omdat eisers kosten van levensonderhoud niet ten laste komen van de Nederlandse staat. Verweerder had artikel 43, vijfde lid, WAO dan ook niet mogen toepassen. Eiser moet worden gekwalificeerd als een beschermd persoon in de zin van artikel 55, aanhef en onder a, van voormeld Verdrag. Voorts stelt eiser dat intrekking van zijn uitkering een inbreuk betekent op zijn eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Daarnaast is volgens eiser sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zijn geval is niet gelijk aan detentiegevallen in Nederland. Wat de boete betreft: ten onrechte heeft verweerder de echtgenote van eiser niet op haar verschoningsrecht gewezen. De uitkomsten van het gesprek met de echtgenote zijn dus onrechtmatig verkregen. Boeteoplegging kon hierdoor niet, aldus eiser. Voor zover de boete wel zou kunnen, ontbreekt elke vorm van schuld.
Eiser heeft belang bij een voorlopige voorziening, gelet op zijn precaire financiële situatie en die van zijn gezin.
Eiser heeft zich ter zitting beroepen op schending van artikel 8 EVRM. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat geen sprake was van ‘informed consent’, een criterium dat door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is ontwikkeld in het kader van de jurisprudentie betreffende de Wet werk en bijstand (WWB), terwijl verweerder heeft nagelaten eerder een minder vergaand middel voor informatievergaring te benutten.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn detentie had moeten melden. Nu hij dat niet heeft gedaan, dwingt de WAO verweerder om de uitkering in te trekken en terug te vorderen. Ook de wettelijke bepaling waarop de boeteoplegging is gebaseerd, is dwingendrechtelijk van aard. Volgens verweerder zijn alle drie de bestreden besluiten rechtmatig, ook in het licht van de internationaalrechtelijke bepalingen waarop eiser een beroep doet. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de buitendienstmedewerker die in de zaak van eiser het onderzoek heeft gedaan, geen opsporingsambtenaar is. Zij is wel bevoegd om controles te doen om de rechtmatigheid van de uitkering vast te stellen.
2.4 In artikel 19a, eerste lid, WAO is bepaald, dat de verzekerde, bedoeld in artikel 19, geen recht heeft op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan, is gelegen in een periode dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
2.5 In artikel 23, eerste lid, WAO is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zo vaak als hij dit nodig oordeelt, de persoon die aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan oproepen of doen oproepen en op een door of vanwege het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te bepalen plaats ondervragen of doen ondervragen in verband met de aanspraak op of het genot van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2.6 In artikel 43, vijfde lid, WAO is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken, indien degene die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming een maand heeft geduurd.
2.7 In artikel 80 WAO is (onder meer) bepaald dat degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht is aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2.8 In artikel 29a, eerste lid, WAO is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste € 2.269,-- ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door (onder anderen) de belanghebbende van de verplichting bedoeld in artikel 80.
2.9 In artikel 36a, eerste lid, onder b, WAO is bepaald, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onverminderd het elders in deze wet bepaalde over herziening en intrekking, de beschikking tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering intrekt of herziet, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van (onder meer) artikel 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
2.10 In artikel 57, eerste lid, WAO is (onder meer) bepaald dat de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt teruggevorderd.
2.11 Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is de overheid bevoegd om inbreuk te maken op het huisrecht voor zover dit bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is, onder meer in het belang van het economisch welzijn van het land.
2.12 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat begin januari 2010 bij verweerders afdeling Handhaving een telefonische melding is binnengekomen dat eiser vanaf 1 juli 2009 in Turkije zou zijn gedetineerd. In verband hiermee heeft een handhavingsdeskundige van verweerder op 17 maart 2010 bij het ministerie van Buitenlandse Zaken geïnformeerd naar gegevens over een eventuele detentie van eiser in Turkije. Hierover bleek bij Buitenlandse Zaken niets bekend te zijn. Een inspecteur bij de dienst Handhaving-Uitvoering van het UWV is vervolgens op 22 maart 2010 naar de woning van eiser gegaan en heeft daar aangebeld omstreeks 10.30 uur. Vervolgens is zij diezelfde dag teruggekomen en heeft zij als blijk van dit bezoek een “oproep voor gesprek” achtergelaten, waarin staat aangekruist dat zij eiser op die dag heeft bezocht om 14.00 uur. Vervolgens is zij teruggekeerd rond 16.00 uur en tegen 18.00 uur. Haar is toen verteld dat de echtgenote van eiser binnenkort thuis zou komen. Toen zij weer aanbelde, werd er niet opengedaan. De echtgenote van eiser nam de telefoon wel op en heeft de inspecteur vervolgens binnengelaten. De inspecteur heeft verteld dat zij kwam om eiser te spreken. Uiteindelijk heeft de echtgenote verklaard dat eiser in Turkije gevangen wordt gehouden. Uit de ter zake opgemaakte rapportage blijkt niet dat de echtgenote van eiser voorafgaand aan het huisbezoek is geïnformeerd over het doel ervan en over de eventuele consequenties van niet-meewerken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de hiervoor onder 2.4 tot en met 2.11 vermelde wettelijke bepalingen een toereikende wettelijke grondslag bieden voor het afleggen van dit huisbezoek. Voorts is het met het afleggen van het huisbezoek nagestreefde doel (het beoordelen van de rechtmatigheid van de verstrekte WAO-uitkering) aan te merken als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, nu daaronder mede begrepen moet worden het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Voor zover al sprake zou zijn van schending door verweerder van het huisrecht, dan is dat in ieder geval niet het huisrecht van eiser, aangezien hij ten tijde van het huisbezoek al geruime tijd niet meer in zijn woning verbleef als gevolg van detentie. Er kan hooguit sprake zijn van schending van het huisrecht van eisers echtgenote. Zij is echter geen partij in dit geding, aangezien het niet gaat om de rechtmatigheid van haar WAO-uitkering maar om de rechtmatigheid van de uitkering van eiser. Eisers echtgenote beschikt over eigen inkomsten. Voor zover moet worden geoordeeld dat de door verweerder van de echtgenote van eiser verkregen informatie het huisrecht van eisers echtgenote is geschonden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verklaring van eisers echtgenote over zijn detentie, gelet op de gehele gang van zaken bij het huisbezoek, niet is verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van deze verklaring onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Eisers beroep op artikel 8 EVRM faalt dan ook.
2.13 De beroepsgrond van eiser betreffende het ontbreken van de bevoegdheid van de inspecteur van verweerder snijdt evenmin hout. In casu is het immers niet noodzakelijk dat sprake is van een toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 Awb. De voorzieningenrechter wijst in dit verband naar de Nota naar aanleiding van het verslag, Derde tranche Algemene Wet bestuursrecht, Kamerstuk 23 700, nr. 5, blz. 58. De tekst hiervan luidt – voor zover van belang – als volgt. “Op 1 januari 1995 is de nieuwe Organisatiewet sociale verzekeringen in werking getreden. Ingevolge artikel 12 van de wet heeft het College van toezicht sociale verzekeringen (als rechtsopvolger van de Sociale Verzekeringsraad) een toezichthoudende taak. Deze taak betreft onder andere het toezicht op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de uitvoering van de socialeverzekeringswetgeving door de bedrijfsverenigingen. Het gaat hier om een vorm van bestuurlijk toezicht en niet om toezicht op de naleving in de zin van afdeling 5.1 Awb.” Uit het voorgaande blijkt dat het begrip ‘toezichthouder’ zoals bedoeld in artikel 5:11 Awb in het geval van eiser niet van toepassing is. Nu eiser zijn beroep op schending van artikel 6 EVRM heeft gekoppeld aan de zijns inziens bestaande onbevoegdheid van de inspecteur van verweerder, faalt ook het beroep op dit artikel.
2.14 Anders dan eiser meent, is het feit dat hij gedetineerd is geraakt een omstandigheid waarvan hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze omstandigheid van invloed kon zijn op zijn recht op WAO-uitkering. Dit is dus een omstandigheid die eiser onverwijld had moeten melden. Zie de uitspraak van de CRvB van 13 januari 2010 LJN:BK9126. Vaststaat dat eiser de detentie niet heeft gemeld aan verweerder. Hierdoor heeft hij gehandeld in strijd met de in artikel 80 WAO neergelegde inlichtingenverplichting. Dat eiser niet in staat was zijn detentie bij verweerder te melden, is niet aannemelijk, nu is gebleken dat eiser contact had en heeft met zijn echtgenote. Zijn echtgenote was blijkens haar brief van 14 april 2010 inmiddels vijf keer naar eiser toe geweest.
2.15 De enkele stelling van eiser dat hij onschuldig vastzit, is onvoldoende om te oordelen dat de vrijheidsbeneming van eiser niet op rechtmatige wijze plaatsvindt. Verweerder is ervan uitgegaan dat eiser vanaf 31 juli 2009 in Turkije is gedetineerd. Gelet hierop heeft hij op goede gronden toepassing gegeven aan artikel 43, vijfde lid, WAO door eisers WAO-uitkering per 1 september 2009 in te trekken. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op. Al aangenomen dat eiser, anders dan bij detentie in Nederland, tijdens zijn detentie in Turkije zelf dient te zorgen voor zijn levensonderhoud en medicijnen, dan zou hij kunnen proberen –aangezien hij zeer langdurig in Nederland heeft verbleven en hier voor onbepaalde tijd een vreemdelingrechtelijke verblijfsstatus heeft - zich ter verkrijging van bijstand te wenden tot het Nederlandse consulaat in Turkije. Zie Kamerstukken I, 1999-2000, 20 063, nr. 42, blz. 13 e.v. Eiser heeft niet gesteld dat hij deze weg reeds heeft bewandeld.
2.16 Voorts kan eisers beroep op artikel 69, aanhef en onder b, van het Verdrag 102 (Verdrag betreffende minimumnormen van sociale zekerheid, ook wel ILO-conventie 102 genoemd) niet slagen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 18 juni 2004 (LJN: AP4680). In deze uitspraak heeft de Raad onder meer overwogen dat deel IX van de ILO-conventie 102 in Nederland niet meer van kracht is, waardoor een beroep op artikel 69 hiervan met betrekking tot de schorsing of intrekking van uitkeringen bij invaliditeit niet meer mogelijk is. Overigens stond in artikel 69, aanhef en onder a. van het Verdrag 102 vermeld dat een uitkering waarop een beschermd persoon recht zou hebben gehad op grond van een van de delen II tot en met X van dit verdrag, geschorst kan worden in een eventueel voorgeschreven mate, zolang de belanghebbende zich niet op het grondgebied van het lid bevindt.
2.17 Vervolgens faalt eisers beroep op de inbreuk op zijn eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Ook in dit verband wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de CRvB van 18 juni 2004 (LJN: AP4680). Volgens de Raad stelt de tweede volzin van artikel 1 van het Eerste Protocol aan de inbreuk op een bestaand uitkeringsrecht, naast het vereiste dat deze bij wet heeft plaatsgevonden, de voorwaarde, dat een evenwichtige afweging wordt bewerkstelligd tussen de gemeenschapsbelangen en de vereisten die voortvloeien uit het ingeroepen fundamentele recht en dat er een redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Aan de staat komt een ruime beoordelingsmarge toe bij de hantering van deze criteria. In het geval van eiser heeft de ontneming van de eigendom bij wet plaatsgevonden. Voorts overweegt de Raad in voormelde uitspraak dat de vereiste proportionaliteitsrelatie ontbreekt, als op individuele belanghebbenden een onevenredige last wordt gelegd. Bij ontneming van eigendom dient dan ook sprake te zijn van enige compensatie. In dit verband heeft de wetgever geoordeeld dat ten aanzien van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) – op grond waarvan de artikelen 19a en 43, vijfde lid in de WAO zijn opgenomen – is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, omdat de uitkering na een maand na ingang detentie wordt ingetrokken. Hierdoor hebben uitkeringsgerechtigden de gelegenheid zich op de intrekking van de uitkering voor te bereiden. Ook speelt een rol dat de intrekking een tijdelijk karakter heeft en dat de staat gedurende de periode van vrijheidsontneming in het onderhoud van betrokkene voorziet. Dit laatste is weliswaar bij eiser wellicht niet het geval, maar ter compensatie hiervan kan hij zich – zoals gezegd – wenden tot het Nederlandse consulaat in Turkije.
2.18 Op grond van het voorgaande staat vast dat verweerder terecht en op goede gronden is overgegaan tot intrekking van eisers WAO-uitkering per 1 september 2009. Op grond van artikel 57 WAO was verweerder voorts verplicht over te gaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Eiser heeft de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet betwist. Voorts is gesteld noch gebleken dat er dringende redenen bestaan op grond waarvan verweerder (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
2.19 Wat het opleggen van de boete betreft, staat vast dat eisers verblijf in detentie pas in januari 2010 via een anonieme tip bij verweerder bekend is geworden. Hierdoor heeft eiser zijn mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 80 WAO geschonden. Het niet melden door eiser van het feit dat hij is gedetineerd, levert een ernstige overtreding van de inlichtingenverplichting op, aangezien dat gegeven van wezenlijk belang is voor een rechtens juiste vaststelling van het bestaan van een aanspraak op een WAO-uitkering en de hoogte van de aanspraak. Anders dan eiser heeft aangevoerd, kan een boete worden opgelegd zodra een besluit tot intrekking van de uitkering wegens schending inlichtingenplicht is genomen.
2.20 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn echtgenote ten tijde van het huisbezoek niet op haar verschoningsrecht heeft gewezen. Dit beroep van eiser faalt. Nu het huisbezoek erop was gericht om informatie van eiser te verkrijgen omtrent zijn verblijfplaats, kon van een voornemen tot boeteoplegging nog geen sprake zijn. Overigens wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de CRvB van 22 januari 2008, LJN: BC7447. In deze uitspraak overweegt de Raad dat het in artikel 160, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verschoningsrecht niet van toepassing is op de in artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) neergelegde inlichtingenverplichting. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient hetzelfde te gelden voor de inlichtingenverplichting van eiser uit hoofde van artikel 80 WAO.
2.21 Anders dan eiser acht de voorzieningenrechter voormelde overtreding volledig verwijtbaar, zowel objectief als subjectief. Verweerder heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 29a WAO, dat dwingendrechtelijk is geformuleerd, een boete opgelegd tot een bedrag van € 1020,--. Deze boeteoplegging is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Hiermee is tevens voldaan aan de vereisten opgenomen in artikel 6 EVRM.
2.22 Het voorgaande brengt met zich dat alle drie de beroepen ongegrond zijn. Hierdoor bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal de desbetreffende verzoeken dan ook afwijzen.
2.23 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.