ECLI:NL:RBHAA:2010:BP6188

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
160161 - HA ZA 09-1099
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en economische tegenspoed als oorzaak van faillissement

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Haarlem op 22 december 2010, betreft het een vordering van de curator in het faillissement van de besloten vennootschap [A]-Transport B.V. De curator vorderde een veroordeling van de bestuurder [A] tot betaling van € 390.000,00, vermeerderd met rente en kosten, op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De curator stelde dat [A] niet had voldaan aan zijn verplichtingen uit het Burgerlijk Wetboek, met name de boekhoudplicht en de tijdige publicatie van de jaarrekening. De rechtbank onderzocht de feiten en oordeelde dat [A] voldoende aannemelijk had gemaakt dat de economische malaise in de transportsector een belangrijke oorzaak was van het faillissement van [A]-Transport. De rechtbank concludeerde dat de curator niet had aangetoond dat de onbehoorlijke taakvervulling van [A] het faillissement in belangrijke mate had veroorzaakt. De rechtbank wees de vorderingen van de curator af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor curatoren om voldoende bewijs te leveren voor hun vorderingen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, vooral in situaties waar economische omstandigheden een rol spelen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 160161 / HA ZA 09-1099
Vonnis van 22 december 2010
in de zaak van
MR. JACOB CORNELIS [DE CURATOR]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [A]-Transport B.V., alsmede in hoedanigheid van vertegenwoordiger van de gezamenlijke crediteuren van de gefailleerde vennootschap,
wonende te Oostzaan,
eiser,
advocaat mr. J.B. Biezen te Zaandam, gemeente Zaanstad,
tegen
[A],
wonende te [plaats], [gemeente],
gedaagde,
advocaat mr. F.J. ten Seldam te Haarlem.
Partijen zullen hierna [de curator] en [A] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 november 2009, en;
- het proces-verbaal van comparitie van 13 juli 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] is statutair bestuurder van [A] Holding B.V. (verder: [A]-Holding).
2.2. [A]-Holding is statutair bestuurder van [A]-Transport B.V. (verder: [A]-Transport).
2.3. [A]-Transport is op 16 december 2008 gefailleerd. [de curator] is tot faillissementscurator benoemd.
3. Het geschil
3.1. [de curator] vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [A] te veroordelen tot betaling van € 390.000,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [de curator] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [A] (hoofdelijk) aansprakelijk is voor het faillissement van [A]-Transport, zodat hij gehouden is het ontstane (niet-geverifieerde) boedeltekort (tot het gevorderde bedrag) aan te zuiveren.
3.3. [A] voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Vooraf
4.1. Ter comparitie is gebleken dat [de curator] [A] niet langer verwijt dat activa van [A]-Transport aan Rijser Transport zouden zijn overgedragen, dat [A]-Transport op 31 december 2007 een huurbetaling aan [A]-Holding heeft gedaan, dat (daarmee) een gelieerde vennootschap zou zijn begunstigd, dat (daardoor) niet volgens de wet zou zijn vereffend en dat crediteuren (dientengevolge) zouden zijn benadeeld.
4.2. Voor zover [de curator] [A] nog mocht verwijten dat Rijser Transport geen goodwill voor het klantenbestand van [A]-Transport heeft betaald, overweegt de rechtbank dat deze stelling, nu [A] hier tegenin heeft gebracht dat het klantenbestand geen waarde had, onvoldoende (nader) is onderbouwd, zodat deze zal worden gepasseerd.
Aansprakelijkheid ex artikelen 2:248, 2:9 en/of 6:162 BW?
4.3. Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [de curator] dat het bestuur van [A]-Transport niet heeft voldaan aan zijn verplichting(en) uit artikel 2:10 BW (boekhoudplicht) en/of artikel 2:394 BW (tijdige publicatie van de jaarrekening).
Dat er geen deugdelijke administratie werd gevoerd, blijkt volgens [de curator] uit het feit dat er in de financiële stukken een debiteurenpost van € 140.000,00 is opgenomen, terwijl uit de administratie niet blijkt wie, voor welk bedrag een debiteur van [A]-Transport is. In dit verband voert [de curator] ook aan dat hoewel [A] betoogt en in de administratie is opgenomen dat [A]-Transport nog een (depot)tegoed bij de belastingdienst heeft openstaan, de belastingdienst dit weerspreekt en de stukken hier geen helderheid over scheppen. In het licht van artikel 2:10 BW voert [de curator] ten slotte aan dat uit afschriften volgt dat [A]-Transport eind 2007 een positief banksaldo van € 9.000,00 had, terwijl door een gebrek aan vervolgafschriften niet te herleiden is wat er met dit geld is gebeurd.
In het licht van zijn beroep op artikel 2:394 BW voert [de curator] aan dat [A]-Transports jaarrekeningen van 2005 en 2008 te laat openbaar zijn gemaakt.
4.4. Ten verwere betoogt [A] dat hij de door [de curator] opgevraagde stukken (allemaal) heeft afgegeven. Ook betwist hij dat de rechten en plichten van [A]-Transport hieruit niet zouden blijken. Ter onderbouwing voert hij - onder meer - aan dat uit zijn berekeningen volgt dat de belastingdienst [A]-Transport nog ongeveer € 200.000,00 verschuldigd is, maar dat zijn financiën hem niet de mogelijkheid boden om - zo de rechtbank begrijpt - de belastingdienst juridisch te dwingen hun andersluidende oordeel bij te stellen. Met betrekking tot de € 9.000,00 voert [A] aan dat dit is opgegaan aan een beslag van het Pensioenfonds en dat hij dit met stukken inzichtelijk kan maken.
Voorts erkent [A] dat de jaarrekening van 2005 te laat is gedeponeerd. In dit verband betoogt hij echter dat het te late deponeren (op 19 juni 2007) geen belangrijke oorzaak van het faillissement kan zijn, nu de jaarrekening van 2006 en 2007 wel tijdig zijn gedeponeerd.
4.5. Als meest verstrekkende verweer voert [A] echter aan dat de oorzaak van het faillissement veeleer gelegen is in de economische malaise waarmee de transportsector de laatste jaren is geconfronteerd en in de daarmee samenhangende financiële problemen van [A]-Transport, zoals het verlies van grote klanten in een tijd van stijgende kosten.
4.6. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 2:248 lid 2 BW voortvloeit dat als een bestuur niet aan voornoemde verplichting(en) voldoet, dan (onweerlegbaar) wordt vermoed dat het zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Deze onbehoorlijke taakvervulling wordt op zijn beurt (weerlegbaar) vermoed een belangrijke oorzaak te zijn van het faillissement. De vaststelling van dat causaal verband leidt ertoe dat iedere bestuurder op grond van lid 1 van voormeld artikel hoofdelijk aansprakelijk is jegens de boedel.
4.7. Uit vaste jurisprudentie volgt dat een redelijke uitleg van artikel 2:248 lid 2 BW meebrengt dat ter weerlegging van het bewijsvermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn (kennelijk) onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.
4.8. De rechtbank is van oordeel dat [A] (voldoende) aannemelijk heeft gemaakt dat het faillissement in de economische tegenspoed een belangrijke oorzaak had. Voor dat oordeel is met name relevant het door [A] (als productie 4) in het geding gebrachte ‘Businessplan december 2004’. Hieruit volgt immers dat het bedrijf al vanaf het jaar 2001 in (liquiditeits)problemen verkeerde en dat het moeite had “het hoofd boven water te houden”. Ook van belang is hetgeen de externe accountant van [A]-Transport, de heer [B], ter comparitie heeft verklaard. Hij stelt immers dat het bedrijf al in het jaar 2000, overigens in overeenstemming met de bank, de bewuste keuze had gemaakt om voor een nieuw type bedrijfsvoering te kiezen, welke gepaard zou gaan met hogere kosten. Op grond van het voorgaande merkt de rechtbank op dat aannemelijk is geworden dat de (algemene) economische malaise waarmee het bedrijf de laatste jaren van zijn bestaan geconfronteerd is geweest, (ernstige) problemen heeft aangewakkerd en versterkt, waarvan de oorsprong ligt vóór de periode waarover [de curator] stelt dat er sprake was van (kennelijk) onbehoorlijk bestuur.
4.9. [de curator] heeft deze (door [A] opgeworpen) alternatieve oorzaak (ook) niet weersproken en tevens heeft hij [A]s stelling onweersproken gelaten dat de jaarrekeningen 2006 en 2007 wel tijdig zijn gedeponeerd zodat het te laat deponeren van de jaarrekening 2005 niet als belangrijke faillissementsoorzaak kan worden aangemerkt. Voorts heeft [de curator] niet aannemelijk gemaakt dat de (gestelde) onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest, terwijl dit - gelet op het verweer van [A] - wel op zijn pad had gelegen.
4.10. Op grond van het voorgaande overweegt de rechtbank dat al zou er - veronderstellenderwijs - van worden uitgegaan dat het bestuur van [A]-Transport zijn verplichting(en) uit artikel 2:10 BW en/of artikel 2:394 BW niet zou zijn nagekomen, [A] het vermoeden heeft ontzenuwd dat deze onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur het faillissement van [A]-Transport in belangrijke mate heeft veroorzaakt. Dit strekt tot de conclusie dat [de curator] niet slaagt in zijn primaire beroep op artikel 2:248 BW.
4.11. Voor een beroep op art. 2:9 BW en/of art. 6:162 BW is evenmin plaats nu [de curator] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld welk (ernstig) verwijt [A] valt te maken respectievelijk waarom [A] onzorgvuldig jegens de schuldeisers heeft gehandeld. Op grond van het voorgaande kan [A] niet aansprakelijk worden gehouden voor het faillissementstekort noch voor enige schade.
4.12. Aldus zal de rechtbank alle vorderingen afwijzen. De overige verweren behoeven geen bespreking. [de curator] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- vast recht € 1.185,00
- salaris advocaat 5.160,00 (2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 6.345,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [de curator] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 6.345,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.P.J. Ruijpers en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2010.?