In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 7 januari 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi. Eiser heeft beroep ingesteld tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor de jaren 2002 tot en met 2005, alsmede tegen opgelegde boetes en heffingsrente. De inspecteur had aan eiser navorderingsaanslagen opgelegd, gebaseerd op het vermoeden dat eiser inkomsten genoot uit de verkoop van qat, een stimulerend middel. Dit vermoeden was ontstaan naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD-ECD naar [A], die zich bezighield met de handel in qat. Eiser ontkende echter dat hij handelde in qat en stelde dat hij het enkel voor eigen gebruik kocht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de onderhavige jaren wel degelijk inkomsten uit de handel in qat heeft genoten. Dit werd onderbouwd door telefoontaps en administratie van [A], waaruit bleek dat eiser regelmatig contact had met [A] en aanzienlijke hoeveelheden qat afnam. De rechtbank oordeelde dat eiser zich ervan bewust moest zijn dat hij deze inkomsten diende te verantwoorden in zijn aangiften ib/pvv. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat hij niet had aangetoond dat de navorderingsaanslagen onjuist waren. Tevens werd de vergrijpboete wegens opzet vastgesteld op 50%, maar deze werd verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank handhaafde de navorderingsaanslagen en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente, maar verminderde de boetes voor de jaren 2002, 2003 en 2004.