zaaknummer / rolnummer: 176211 / KG ZA 10-608
Vonnis in kort geding van 14 januari 2011
de stichting
STICHTING PARTEON,
gevestigd te Wormerveer,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. D. de Vries te Amsterdam,
1. [A],
wonende te Zaandam,
2. [B],
wonende te Zaandam,
3. [C],
wonende te Zaandam,
4. [D],
wonende te Zaandam,
5. [E],
wonende te Zaandam,
6. [F],
wonende te Zaandam,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. B. Parmentier te Haarlem.
Eiseres zal hierna Stichting Parteon genoemd worden en gedaagden gezamenlijk [A c.s.] Gedaagden afzonderlijk zullen worden aangeduid als [A], [B], [C], [D], [E] en [F].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van Stichting Parteon
- de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie van [A c.s.], aan de hand waarvan namens [A c.s.] is gepleit.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Stichting Parteon verhuurt sinds 17 januari 2005 de woning aan de [adres] te Zaandam aan [A]. Vanaf 1 juni 2008 heeft Stichting Parteon [B] als medehuurder erkend. In de woning zijn thans tevens woonachtig het minderjarige kind van [A], te weten [G], en de meerderjarige kinderen van [A], te weten [D], [E] en [F], alsmede de partner van [D], [C], en hun minderjarige kind.
2.2. De woning maakt deel uit van een flatgebouw en bevindt zich op de begane grond en de eerste verdieping.
2.3. Op 15 november 2010 heeft er in de woning brand gewoed. Door CED Forensic B.V. is een technisch onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de brand. Uit het ter zake op 5 januari 2011 opgestelde rapport blijkt dat geconstateerd is dat er op 15 november 2010 twee branden zijn ontstaan op de eerste verdieping, één in de voorslaapkamer en één in de achterslaapkamer. In voornoemd rapport wordt voorts de conclusie getrokken dat de twee branden onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan door opzet en dat niet is gebleken van brandstichting van een kwaadwillende derde.
2.4. Op16 november 2010 is naar aanleiding van de brand op 15 november 2010 namens Stichting Parteon aangifte gedaan van (poging tot) brandstichting in de woning. Op 17 november 2010 is door [B] bij de politie aangifte gedaan van brandstichting.
3. Het geschil in conventie
3.1. Stichting Parteon vordert dat de voorzieningenrechter, bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. gedaagden veroordeelt het pand gelegen aan de [adres] te Zaandam binnen drie dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis met de daarin vanwege gedaagde aanwezige goederen en personen te verlaten, met overgifte aan eiseres van de sleutels en al hetgeen tot het gehuurde behoort ter vrije en algehele beschikking van eiser te stellen op straffe van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag of gedeelte daarvan dat gedaagde hiermee in gebreke blijft, althans een door de rechtbank in goede justitie nader te bepalen dwangsom;
2. gedaagde veroordeelt in de kosten van dit geding, daaronder uitdrukkelijk mede begrepen de na de uitspraak nog vallende kosten (voor wat betreft het procureurssalaris ad € 131,-- zonder betekening in conventie of reconventie, € 205,-- zonder betekening in conventie en reconventie tezamen en verhoogd met € 68,- in geval van betekening).
3.2. [A c.s.] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in reconventie
4.1. [A c.s.] vordert bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
In reconventie
IV. Gedaagde in reconventie te veroordelen tot het binnen drie dagen na betekening van het vonnis op juiste wijze herstellen van de gebrekkige elektrische installatie, welk herstel binnen een aaneengesloten periode van hooguit twee weken dient te zijn hersteld, bij gebreke waarvan een ten guste van eiser in reconventie dwangsom van € 750,- verschuldigd zal zijn voor elke dag of gedeelte van de dag dat gedaagde in reconventie in gebreke blijft
V. Gedaagde in reconventie te veroordelen tot het in overleg met eiser in reconventie vinden van vervangende passende woonruimte met daarbij de veroordeling van gedaagde in reconventie tot betaling van een voorschot op de schade voor verhuizing en herinrichting van € 20.000,-.
In conventie en reconventie
VI. Parteon te veroordelen in alle kosten rechtens, alsmede de buitengerechtelijke kosten van € 768,00 conform het rapport VoorWerk II, te weten 2 punten van het geldend liquidatietarief, alsmede tot betaling van nasalaris/nakosten, zijnde € 131,- zonder betekening in conventie of reconventie € 205,- zonder betekening in conventie en reconventie tezamen en verhoogd met € 68,- in geval van betekening.
4.2. Stichting Parteon voert verweer.
4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling in conventie
5.1. Nu [A c.s.] ter zitting het in de conclusie van antwoord opgenomen verweer dat de voorzieningenrechter ter zake van het geschil in conventie niet bevoegd zou zijn op grond van artikel 93 sub c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), heeft ingetrokken, behoeft hierop, mede gelet op het bepaalde in artikel 254 lid 1 Rv, niet te worden beslist.
5.2. Stichting Parteon heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [A c.s.] tekort geschoten is in de verplichting om zich ten aanzien van het gebruik van de woning als een goed huurder te gedragen. Sinds 2008 hebben verschillende branden in de woning gewoed die, naar Stichting Parteon vermoedt, (alle) zijn ontstaan door het handelen c.q. nalaten van [A c.s.]. Gelet op het gevaar van brand voor omwonenden (met wie Stichting Parteon eveneens een huurrelatie heeft), alsmede de schade, onrust en overlast die door de branden worden veroorzaakt, ziet Stichting Parteon zich thans genoodzaakt een ontruiming te vorderen.
5.3. Ter onderbouwing heeft Stichting Parteon aangevoerd dat uit het technisch rapport van CED Forensic B.V. dat naar aanleiding van de branden op 15 november 2010 is opgemaakt, kan worden afgeleid dat i) de branden niet zijn ontstaan door kortsluiting, ii) de branden zijn ontstaan door opzet, iii) geen sporen zijn ontdekt van braak waarna brand zou zijn ontstaan, en iv) [A] in ieder geval tijdens de brand in de achterslaapkamer (die volgens Stichting Parteon op een eerder moment dan de brand in de voorslaapkamer moet zijn ontstaan) in de woning aanwezig is geweest. Het rapport weerlegt volgens Stichting Parteon voldoende de stelling van [A c.s.] dat de branden beide in de middag van 15 november 2010, toen niemand thuis was, door derden zouden zijn veroorzaakt. Bovendien is volgens Stichting Parteon nimmer gebleken dat de elektrische installatie in de woning ondeugdelijk zou zijn, waardoor zij ernstige twijfels heeft bij de juistheid van de door [A c.s.] aangegeven oorzaak – te weten kortsluiting – van de eerder uitgebroken branden in de woning in september 2008, februari 2010 en mei 2010.
5.4. [A c.s.] heeft hiertegen als verweer aangevoerd dat zij geen enkel aandeel heeft gehad in het ontstaan van de branden. Volgens [A c.s.] zijn de branden op 15 november 2010 gesticht door derden die zich via het balkon en de niet afgesloten keukendeur op de eerste verdieping toegang hebben verschaft tot de woning. Dat de branden door derden zijn gesticht, zou volgens [A c.s.] stroken met het proces-verbaal van aangifte van Stichting Parteon, waarin is aangegeven dat de brandweer gezien heeft dat er twee personen uit de woning vluchtten op het moment dat de brandweer de woning betrad. Het enkele feit dat in voornoemd technisch rapport van CED Forensic B.V is opgenomen dat geen sporen van braak zijn aangetroffen, sluit geenszins uit dat de branden niet door derden zijn gesticht, aldus [A c.s.]. Bovendien kan uit dit rapport, anders dan Stichting Parteon betoogt, niet worden afgeleid dat de brand in de achterslaapkamer op een eerder moment, namelijk toen [A] thuis was, heeft gewoed. Volgens [A c.s.] is in de ochtend van 15 januari 2010 wél een rookmelder afgegaan door toedoen van rookontwikkeling van een aangebrande pan, waarna één van de buren kennelijk de brandweer heeft gebeld. [A], die op dat moment nog thuis was, heeft de brandweer ontvangen. De brandweer heeft vervolgens de woning betreden, heeft geconstateerd dat, na verrichte metingen, er geen sprake was van brand(gevaar), en heeft vervolgens onverrichter zake de woning verlaten. De branden in de achter- en voorslaapkamer zijn volgens [A c.s.] gesticht nadat [A] (als laatste) de woning had verlaten. Volgens [A c.s.] zijn eerdere branden van 21 september 2008 en 20 februari 2010 ontstaan door kortsluiting als gevolg van een gebrekkige elektrische installatie in het gehuurde, op grond waarvan niet kan worden geconcludeerd dat [A c.s.] zou zijn tekortgeschoten in de (wettelijke) verplichting zich als een goed huurder te gedragen, aldus nog steeds [A c.s.]
5.5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Voor de beoordeling van een vordering als de onderhavige dient als uitgangspunt te gelden dat, vanwege het ingrijpende en (haast) onomkeerbare karakter van een ontruiming, een vordering daartoe slechts zal kunnen worden toegewezen, indien zeer aannemelijk is dat de kantonrechter, indien in een bodemprocedure geadieerd, de vordering tot ontruiming zal toewijzen.
5.6. In dit verband is van belang dat is komen vast te staan dat, naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting, in de woning van [A c.s.] op drie data branden hebben gewoed, te weten op 21 september 2008, op 20 februari 2010 en op 15 november 2010. Naar de oorzaak van de branden op 21 september 2008 en 20 februari 2010 is geen technisch onderzoek verricht, terwijl op het door Stichting Parteon ter zake ingevulde schade-aangifteformulier is vermeld dat de brand van 21 september 2008 is ontstaan door een ongeluk met kaars, en die van 20 februari 2010 door een kabel van televisie. Dat er met betrekking tot deze twee branden van schuld van [A c.s.] sprake is geweest, en derhalve van een schending van de zorgverplichting ten aanzien van het gehuurde, is, nu niets meer is aangedragen ter staving van de stellingen van Stichting Parteon ter zake, niet komen vast te staan.
5.7. Ten aanzien van de branden van 15 november 2010 stellen beide partijen zich op het standpunt dat sprake is geweest van brandstichting. In geschil is evenwel het moment van het ontstaan van de brand in de achterslaapkamer en de vraag wie de branden heeft veroorzaakt. Op welk moment, ’s ochtends of ’s middags, de branden zijn veroorzaakt en waardoor of door wie de branden zijn veroorzaakt of gesticht, is in het onderhavige kort geding niet komen vast te staan. Het onderzoek naar de brandstichting door de politie is, naar Stichting Parteon zelf heeft gesteld, nog niet afgerond, terwijl het rapport van CED Forensic B.V., gelet op het verweer ter zake van [A c.s.], onvoldoende aanknopingspunten biedt om zonder nader onderzoek, waarvoor in kort geding geen ruimte is, thans voorshands tot uitgangspunt te nemen dat de branden door het handelen of nalaten van [A c.s.] zijn veroorzaakt. Dit brengt mee dat de vordering tot ontruiming, gelet op het hierboven onder 5.5 overwogene, zal dienen te worden geweigerd.
5.8. De omstandigheid overigens dat [A c.s.] heeft erkend dat in de ochtend van 15 november 2010 de rookmelder is afgegaan door de rookontwikkeling van een aangebrande pan, waarvoor de brandweer is uitgerukt, kan niet leiden tot de conclusie dat [A c.s.] dusdanig onzorgvuldig is geweest dat een ontruiming zou zijn gerechtvaardigd. Immers, nu volgens Stichting Parteon de brandweer naar aanleiding van deze melding niet eens binnen is geweest, is aannemelijk dat sprake is geweest van een mineur incident.
5.9. Stichting Parteon zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A c.s.] worden begroot op:
- vast recht € 255,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.071,00
6. De beoordeling in reconventie
6.1. [A c.s.] heeft aan zijn primaire vordering in reconventie ten grondslag gelegd dat Stichting Parteon haar verplichting tot het verhelpen van gebreken aan de elektrische installatie niet is nagekomen.
6.2. Stichting Parteon heeft betwist dat de elektrische installatie gebreken vertoont.
6.3. Nu [A c.s.] heeft nagelaten de stelling dat de elektrische installatie gebreken vertoont met enige (objectieve) aanwijzingen aannemelijk te maken, zal de primaire vordering (sub IV), waaronder de gevorderde dwangsom, worden afgewezen.
6.4. De vordering tot veroordeling van Stichting Parteon om in overleg met [A c.s.] vervangende en passende woonruimte te vinden heeft [A c.s.] (kennelijk) gebaseerd op de beperking in het woongenot, veroorzaakt door het nalaten van Stichting Parteon de gebreken in de elektrische installatie te verhelpen en op te treden tegen buurtbewoners, die overlast veroorzaken.
6.5. Zoals ten aanzien van de gestelde gebreken aan de elektrische installatie reeds is overwogen, geldt voorts dat [A c.s.] geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van overlast van buurtbewoners, eveneens huurders van Stichting Parteon, waartegen Stichting Parteon zou behoren op te treden. Reeds hierom zal deze vordering (sub V), almede de vordering tot betaling van een voorschot op een schadevergoeding, worden geweigerd.
6.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ook de vordering (sub VI) tot vergoeding van (buitengerechtelijke) kosten zal worden afgewezen.
6.7. [A c.s.] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Nu de vordering in reconventie onvoldoende samenhangt met de vordering in conventie, zullen de kosten aan de zijde van Stichting Parteon worden begroot op:
- salaris advocaat € 816,00
7. De beslissing
De voorzieningenrechter
in conventie
7.1. weigert de voorziening,
7.2. veroordeelt Stichting Parteon in de proceskosten, aan de zijde van [A c.s.] tot op heden begroot op € 1.071,00,
7.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
7.4. weigert de voorziening,
7.5. veroordeelt [A c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van Stichting Parteon tot op heden begroot op € 816,00,
7.6. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van der Meer en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.C. Westermann-Smit op 14 januari 2011.?