2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 De besluitvorming die heeft geleid tot groen licht voor de vestiging van een coffeeshop aan de [adres] valt uiteen in twee besluiten van het college, te weten de ontheffing ex artikel 3:23 Wro en de reguliere bouwvergunning, en twee (deel) besluiten van de burgemeester, te weten een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 28 APV voor een periode van een jaar en een gedoogverklaring ten aanzien van artikel 13b, eerste lid, Opiumwet, eveneens voor de duur van een jaar.
2.3 Aan de besluitvorming door het college en de burgemeester is een traject van besluitvorming door de gemeenteraad vooraf gegaan. Startpunt van dit traject is geweest het in 1999 vastgestelde coffeeshopbeleid, dat in 2001 de komst van de eerste coffeeshop in de gemeente, te weten de [naam] aan de [adres] mogelijk heeft gemaakt. De voor- en nadelen van deze coffeeshop zijn in de daarop volgende jaren geëvalueerd. Uitkomsten waren dat de coffeeshop [naam] op dezelfde locatie gehandhaafd bleef en dat er ruimte was voor een tweede coffeeshop in de gemeente. In 2007 is het coffeeshopbeleid geactualiseerd en werden de criteria voor vestiging aangescherpt op de volgende punten: 1) een strenger handhavingarrangement; 2) geen coffeeshop in kernen met minder dan 20.000 inwoners en 3) invoeren van afstandscriteria ten opzichte van scholen. Met name het tweede criterium leidde ertoe dat een tweede coffeeshop in [plaatsnaam] mogelijk werd. Ter zitting is duidelijk geworden dat alle verzoekers, in het bijzonder ook de Dorpsraad, in 2007 wisten of konden weten dat de tweede coffeeshop is [plaatsnaam] zou komen. Het maximumstelsel van drie werd gehandhaafd. De burgemeester heeft terzake ter zitting toegelicht dat gelet louter op het totale inwonersaantal van de gemeente een aantal van zeven ( 1 op de 20.000 inwoners) coffeeshops zou kunnen worden toegelaten, maar dat juist gelet op de bijzondere samenstelling van de gemeente met 26 kernen voor een beduidend lager aantal is gekozen. 140.000 inwoners in een min of meer verdichte stedelijke omgeving is immers een ander gegeven dan hetzelfde aantal inwoners verspreid over zoveel kernen in een en dezelfde gemeente. Ter uitvoering van het door de raad vastgestelde beleid heeft het college vervolgens in de nota van 2 oktober 2007 de ruimtelijke criteria opgesteld voor de inpassing van de coffeeshop in [plaatsnaam]. Er zijn aan de hand van deze criteria zoekgebieden vastgesteld, die op een kaartje inzichtelijk zijn gemaakt. Gelet met name op het relatief groot aantal woonwijken, waaronder de Vinex-wijk [naam], zijn de zoekgebieden gesitueerd in en in de aanloop naar het centrum. Niet in geschil is dat de in geding zijnde locatie aan de Venneperweg in het “toegelaten” gebied is gesitueerd.
2.4 De gronden die in beroep zijn aangevoerd zijn gericht tegen alle besluiten die de exploitatie mogelijk maken. Er zijn bovendien heel veel gronden aangevoerd. De voorzieningenrechter heeft partijen voorgehouden dat in deze fase niet alle gronden uitputtend inhoudelijk aan bod kunnen komen. Hiermee heeft de voorzieningenrechter willen aangeven dat de beslissing op het verzoek in beginsel niet zal worden genomen langs de –niet ongebruikelijke- weg van de –voorlopige- inhoudelijke toets van de gestelde onrechtmatigheid van de besluitvorming. Dit zou slechts anders zijn als op grond van het debat ter zitting zou blijken dat alle gronden op voorhand al nimmer zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de besluitvorming onrechtmatig zou zijn. Om die reden zijn ter zitting de meest in het oog springende beroepsgronden aan de orde gesteld en hebben partijen de gelegenheid gekregen hier hun zegje over te doen, dan wel aan de hand van vragen zaken te verduidelijken. De uitkomst van deze exercitie is dat een aantal van de belangrijkste gronden niet op voorhand als kansloos kan worden aangemerkt, zodat een nader debat in de bodemprocedures gerechtvaardigd is. De dragende overwegingen zijn hieronder opgenomen onder het kopje “Overwegingen naar aanleiding van de belangrijkste beroepsgronden”.
2.5 Het vorenstaande houdt in dat het verdere inhoudelijke debat zal worden gevoerd in de bodemprocedures. Ter zitting is duidelijk geworden dat alle partijen ook geen andere voorstelling van zaken hebben gehad dan dat er nog een aparte behandeling van de bodemprocedures zal volgen. De voorzieningenrechter zal zich inspannen het daarheen te leiden dat de verdere behandeling door de bodemrechter, zeer waarschijnlijk een meervoudige kamer van de rechtbank, op afzienbare termijn zal plaatsvinden.
2.6 Het vorenstaande houdt ook in dat op de verzoeken zal worden beslist op basis van een afweging van de belangen die partijen vertegenwoordigen. Aan de zijde van verzoekers het belang dat er geen coffeeshop komt, zo lang niet de rechterlijke procedures zijn doorlopen. Anders gezegd, niet de put te dempen als het kalf is verdronken. Van de kant van vergunninghoudster het belang om een lang gekoesterde wens in vervulling te zien gaan. Drie jaar wachten is lang genoeg. Vergunninghoudster loopt niet voor haar verantwoordelijkheid weg en mag aangesproken worden op nauwgezette uitvoering van alle voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden. Als er verdere bouwkundige aanpassingen vereist zijn, stelt de verhuurder-eigenaar zich garant voor stipte uitvoering van de voorschriften. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de oprechtheid van deze intenties in twijfel te trekken.
2.7 De belangen afwegende kent de voorzieningenrechter zwaarder gewicht toe aan de belangen van verzoekers. Ofschoon begrip bestaat voor de wens van vergunninghoudster na zo lang wachten eindelijk te kunnen starten, is niet gebleken dat vergunninghoudster in een, met name financieel, nijpend parket komt als haar geduld nog langer op de proef wordt gesteld. Daar staat tegenover dat met de start van de exploitatie de (overlast)geest uit de fles kan komen, zoals verzoekers vrezen. Of die vrees objectief gerechtvaardigd is, zal pas kunnen worden vastgesteld als alle argumenten in de bodemprocedures op hun merites zijn beoordeeld. De thans bestaande onzekerheid over de mate van de overlast laat de voorzieningenrechter zwaarder wegen dan het belang van vergunninghoudster. Dit betekent dat de verzoeken worden toegewezen en dat alle besluiten zullen worden geschorst tot zes weken na verzending van de uitspraken in de bodemzaken.