2. Overwegingen
2.1 Op 5 juni 2006 is de vader van eiseres overleden. De overledene liet hierbij twee erfgenamen achter, te weten eiseres en haar broer. Beiden hebben bij verklaring van erfrecht van 29 oktober 2007 de nalatenschap van hun vader beneficiair aanvaard.
2.2 Voor zijn overlijden genoot de overledene een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij gebrek aan wetenschap van dit sterfgeval heeft verweerder de uitkering pas per 1 maart 2008 beëindigd.
2.3 Bij besluit van 17 juni 2010 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij de van 6 juni 2006 tot 1 maart 2008 ten onrechte door verweerder onverschuldigd aan haar vader betaalde uitkering moet terugbetalen. Eiseres heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
2.4 Het bestreden besluit berust op het standpunt dat op het terug te vorderen bedrag € 564,63 in mindering moet worden gebracht in verband met een aan de broer van eiseres toekomende overlijdensuitkering. Verweerder betoogt dat het restant, te weten: € 11.412,89, door eiseres moet worden terugbetaald. Gelet op voormelde vermindering acht verweerder het bezwaar gegrond en kent verweerder eiseres een onkostenvergoeding toe van € 437,00.
2.5 In beroep heeft eiseres hiertegen - voor zover van belang - aangevoerd dat zij niet verantwoordelijk is voor de terugbetaling van de ten onrechte aan haar (overleden) vader doorbetaalde uitkering, omdat zij door de beneficiaire aanvaarding van haar vaders nalatenschap niet voor de schulden van haar vader kan worden aangesproken.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO, voor zover van belang, wordt de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
2.7 Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) eerder heeft overwogen is het in overeenstemming met het systeem van de WAO dat een besluit als het onderhavige steunt op artikel 57 van de WAO (zie de uitspraak van 21 november 1986, LJN AK7405). Deze bepaling richt zich evenwel slechts tot de persoon aan wie betaling heeft plaatsgevonden, namelijk de uitkeringsgerechtigde. Indien de uitkeringsgerechtigde is overleden, treden de erven en rechtverkrijgenden in de plaats van de overledene. Een besluit tot terugvordering op grond van artikel 57 van de WAO dient zich dan ook te richten aan de uitkeringsgerechtigde, dan wel de erfgenamen van de uitkeringsgerechtigde aan wie de ten onrechte betaalde uitkering is toegevallen (CRvB 4 maart 1985, RSV 1985/195; CRvB 31 mei 1995, LJN AA4481; en CRvB 21 oktober 2009, LJN BK1167).
2.8 Aangezien de (voormalig uitkeringsgerechtigde) vader van eiseres is overleden, hadden de onderhavige besluiten tot terugvordering gericht moeten zijn aan de erven van de overledene. De rechtbank stelt echter vast dat zowel het bestreden besluit als het primaire besluit zich richt tot eiseres in persoon. Dit strookt niet met hetgeen hiervoor is overwogen. In dit verband merkt de rechtbank het volgende op. Nu eiseres in persoon is aangeschreven, kan zij in haar privévermogen worden geraakt. Dit komt omdat een terugvorderingsbesluit verweerder een executoriale titel biedt. Met dit besluit kan een deurwaarder dus tot geldinning ten laste van eiseres overgaan. De mogelijkheid van dit incasso doet echter ongewenst afbreuk aan de intenties die eiseres heeft gehad met de beneficiaire aanvaarding van haar vaders nalatenschap. Men kiest juist voor het beneficiair erfgenaamschap om het privévermogen tegen (terug)vorderingen als deze af te schermen. De onwenselijkheid van het ontstaan van de hiervoor beschreven situatie maakt duidelijk waarom verweerder gehouden was niet eiseres, maar de erfgenamen van de overledene tot adressant van het terugvorderingsbesluit te maken. Het feit dat eiseres door haar broer gevolmachtigd is hem te vertegenwoordigen en namens hem de nalatenschap af te wikkelen en de boedel te vereffenen, staat aan het voorgaande niet in de weg.
2.9 Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 57 van de WAO en de daarbij behorende jurisprudentie aan eiseres in persoon is gericht. In essentie is met dit besluit de verkeerde persoon aangeschreven. Hierdoor is de juridische grondslag aan dit terugvorderingsbesluit komen te ontvallen. De rechtbank zal om die reden het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen, en wel voor zover het bestreden besluit zich uitstrekt over de (verminderde) terugvordering. Dit besluit dient in stand te blijven, voor zover het ziet op de toekenning van de proceskostenvergoeding aan eiseres.
2.10 Gelet op de inhoud van de brief van 17 juni 2010 moet deze brief worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting ook bevestigd dat de grondslag van de terugvordering bestuursrechtelijk is. In de omstandigheid dat aan het besluit van 17 juni 2010 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Nu ook laatstgenoemd besluit niet aan eiseres in persoon mocht worden gericht, zal dit besluit worden herroepen.
2.11 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. De kosten zijn op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht
€ 437,00 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.12 Voorts dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht (ad € 41,00) te vergoeden.