Vonnis in gevoegde zaken van 3 augustus 2011
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 177458 / HA ZA 11-94 van
[A],
wonende te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. I.N. Maaskant te Hoofddorp,
1. [B] in haar hoedanigheid van executeur-testamentair,
wonende te [plaats],
2. [C1] in haar hoedanigheid van executeur-testamentair,
wonende te [plaats], [land],
gedaagden,
advocaat mr. M.J.P. Schipper te Heerhugowaard,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer 168390 / HA ZA 10-499 van
[A],
wonende te [plaats], [gemeente],
eiseres,
advocaat mr. I.N. Maaskant te Hoofddorp,
1. DE GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN DHR. [C],
wonende te [plaats], [gemeente],
2. [C1],
wonende te [plaats], [land],
3. [C2],
wonende te [plaats], [land],
gedaagden,
advocaat mr. M.J.P. Schipper te Heerhugowaard.
Partijen zullen hierna [A], [B c.s.] en [de erven C] genoemd worden.
1. De procedure in de zaak 11-94
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 juni 2011,
- het proces-verbaal van comparitie van 20 juni 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De procedure in de zaak 10-499
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 juli 2010,
- het proces-verbaal van comparitie van 20 juni 2011.
2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De feiten in beide zaken
3.1. [A] heeft begin jaren tachtig een affectieve relatie gekregen met [C].
3.2. [C] heeft een stukadoorsbedrijf geëxploiteerd. [A] heeft gedurende de relatie werkzaamheden verricht voor het stukadoorsbedrijf. [A] heeft geen salaris voor deze werkzaamheden ontvangen, met uitzondering van een periode van tien maanden waarin de relatie verbroken was. In die periode ontving zij wel salaris.
3.3. Op 22 mei 1998 zijn [A] en [C] getrouwd. Voorafgaand aan het huwelijk zijn huwelijkse voorwaarden opgemaakt, waarbij iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. Op grond van de voorwaarden kon [A] aanspraak maken op de inboedel, de aan haar toebehorende sieraden en een bedrag van fl 150.000,-.
3.4. In 2000 zijn [A] en [C] gestopt met werken en hebben ze een appartement gekocht aan [adres] 76 te [plaats].
3.5. Op 5 september 2003 zijn [A] en [C] gescheiden. Voorafgaand aan de scheiding heeft [C] bij brief van mr. Helmonds d.d. 2 januari 2003 het volgende voorstel aan [A] gedaan:
Cliënt stelt daarbij het volgende voor:
Tot het moment waarop de echtscheiding definitief is, blijft de huidige regeling tussen u beiden van kracht.
Vervolgens zal de door u bewoonde woning aan [adres] in zijn geheel aan u worden toebedeeld, waarbij u tevens de op deze zaak gevestigde hypotheek toegescheiden krijgt
Volgens cliënt bedraagt de overwaarde van deze woning momenteel f 300.000,--
Daar staat dan tegenover dat u afstand dient te doen van uw recht op grond van de huwelijksvoorwaarden op een bedrag van f 150.000,--
Op deze wijze krijgt u dus toebedeeld waar u recht op heeft, namelijk: uw helft van de overwaarde van de woning waar u voor de helft eigenaresse van bent en het bedrag van f 150.000,-- waarop u recht heeft krachtens de huwelijksvoorwaarden, echter dat laatste bedrag in de vorm van het eigendomsrecht betreffende de andere helft van de door u bewoonde woning.
Wanneer de overwaarde minder dan f 300.000,-- mocht blijken te zijn, stelt cliënt voor het verschil bij te passen.
Voorts stelt cliënt voor om in zijn testament een last te laten opnemen waarbij zijn erfgenamen ingeval van zijn overlijden worden verplicht uit de nalatenschap de resthypotheek betreffende de woning aan [adres] ineens af te lossen zodat u de woning aan [adres] in vrije eigendom krijgt.
Aangaande de bijdrage in uw levensonderhoud stelt cliënt voor u een bedrag van € 28.000,-- bruto per jaar te voldoen tot het moment van uw overlijden.
Wettelijk gezien is cliënt niet verplicht om tot het moment van uw overlijden in uw onderhoud bij te dragen.
Vanaf het moment dat u 65 jaar geworden bent, zal op dit bedrag in mindering komen een
eventuele WAO uitkering danwel andere door u ontvangen uitkeringen.
Ingeval u zou trouwen of gaan samenleven niet een ander eindigt de verplichting van cliënt om bij te dragen in uw levensonderhoud. Dit staat ook in de Wet vermeld, artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek.
In plaats van de jaarlijkse wettelijke indexering over bovengemeld bedrag ( een automatische jaarlijkse stijging met een door de minister vastgesteld percentage ) stelt cliënt voor dat in principe de wettelijke indexering zal gelden, echter bij daling van het inkomen van cliënt met een bepaald percentage, zal de bijdrage aan u met eenzelfde percentage worden verlaagd.
Ten aanzien van de verdeling dient dan verder de inboedel aan u te worden toebedeeld. Ik
begreep van cliënt dat dit feitelijk al is gebeurd.
3.6. In het echtscheidingsconvenant zijn – voor zover van belang – de volgende bepalingen opgenomen:
3.2 Aan de vrouw wordt toegedeeld:
- De onroerende zaak aan [adres] te [plaats], waarvan zij voor de helft reeds eigenaresse is,
- zulks onder de verplichting om de gehele hypotheekschuld (€ 176.076,- / f1. 388.000,-) verbonden aan deze onroerende zaak voor haar rekening te nemen en op voorwaarde dat de bank de man ontslaat uit zijn hoofdelijke verplichtingen jegens de hypotheekhouder.
- één bedrag van € 68.067,- (f1. 150.000,-) waar de vrouw krachtens de huwelijkse voorwaarden recht op heeft.
Van dit bedrag zal een deel, groot € 5.445,36/ Fl 12.000,-- worden gestort op een door de vrouw aan te wijzen rekening.
Ten aanzien van het restant bedrag ad € 62.621,64/ fl 138,000,-- verplicht de vrouw zich dit bedrag geheel aan te wenden ter vermindering van de hypotheekschuld als boven gemeld, opdat zij lagere woonlasten heeft en daarmee in staat zal zijn om in echtelijke woning te blijven wonen.
3.3 In verband met bovengemelde verdeling heeft de man wegens onderbedeling recht op een bedrag van € 68.067,- (f1. 150.000.-). De man stelt dit bedrag beschikbaar voor de vrouw als aflossingsvrije lening/hypotheek en verkrijgt daarmee een vordering op de vrouw die alleen opeisbaar is in de volgende gevallen:
a. bij verkoop van de woning voor de vrouw;
b. hij verhuur in zijn geheel aan derden van de woning door de vrouw;
c. hij hertrouwen van de vrouw;
d. bij overlijden van de vrouw;
e. bij faillissement/aanvraag van surséance van betaling door de vrouw.
3.4 De man is gerechtigd om zijn vordering op de vrouw te verzekeren via een tweede hypothecaire inschrijving op de woning aan [adres] en de vrouw zal daaraan onherroepelijk haar medewerking verlenen.
Voorts zal de man bij de notaris testamentair laten vastleggen dat, ingeval van zijn overlijden, het thans openstaande bedrag aan restanthypotheek, momenteel belopend f1. 388.000,- (€ 176.067,-), minus het bedrag dat de man van de vrouw te vorderen heeft wegen overbedeling, te weten € 68.067,- (f1. 150.000,-), derhalve € 108.000,- (f1. 238.000,-) aan de vrouw zal worden uitgekeerd.
3.5 Zodra de hypotheekschuld van partijen ter hoogte van € 176.067,- zal zijn verminderd met het bedrag van € 68.067,- en op naam van de vrouw zal zijn gesteld, zal ook de echtelijke woning op naam van de vrouw worden gesteld.
Vanaf dat moment zal de vrouw alle lasten rustend op de aan haar toebedeelde zaak voor haar rekening nemen.
Nakomende rekeningen of heffingen betreffende de woning aan [adres] over de periode tot aan de eigendomsoverdracht zijn voor rekening van de man.
3.7. Op 8 december 2008 is [C] overleden. In het testament van [C] is niets opgenomen over de aflossing van de hypotheek van de woning aan [adres]. [C1] en [C2] zijn als enige erfgenamen benoemd, ieder voor de helft.
4. Het geschil
in de zaak 11-94
4.1. [A] vordert samengevat - veroordeling van [B c.s.] tot betaling van € 113.454,36, althans € 108.000,-, vermeerderd met rente en kosten.
4.2. [B c.s.] voert verweer.
4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de zaak 10-499
4.4. [A] vordert samengevat - veroordeling van [de erven C] tot betaling van € 113.454,36, althans € 108.000,-, vermeerderd met rente en kosten.
4.5. [de erven C] voeren verweer.
4.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling
in de zaak 11-94
5.1. [A] legt aan haar vordering het volgende ten grondslag.
Tussen [A] en [C] is op grond van een dringende morele verplichting een natuurlijke verbintenis ontstaan. Deze natuurlijke verbintenis vindt haar oorsprong in het feit dat [A] in de 18 jaar dat zij met [C] heeft samengeleefd, fulltime in het stukadoorsbedrijf werkzaam is geweest, zonder daarvoor salaris te ontvangen en zonder pensioen op te bouwen. De natuurlijke verbintenis is door de belofte van [C] dat [A] altijd in de woning kon blijven wonen, omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis die na het overlijden van [C] zou worden nagekomen. Subsidiair is de natuurlijke verbintenis omgezet door de brief van mr. Helmonds, meer subsidiair door het echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant). Het is de bedoeling van [A] en [C] geweest dat [A] altijd in de woning aan [adres] zou kunnen blijven wonen. [B c.s.] dienen daarom de restanthypotheek te voldoen. De verplichting om de restant hypotheek te voldoen, volgt ook uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
De nalatenschap is daarnaast ongerechtvaardigd verrijkt doordat de erflater zich een beloning bespaard heeft. [C] heeft immers geen voorziening in zijn testament opgenomen voor de door [A] verrichtte arbeidsinspanningen, aldus nog steeds [A].
5.2. [B c.s.] heeft ten verwere tegen de vordering – samengevat – het volgende aangevoerd.
[A] heeft weliswaar in het stukadoorsbedrijf van [C] gewerkt, maar veel minder dan zij doet voorkomen. Het bedrijf bestond al jaren en liep goed voordat [A] en [C] een relatie kregen. [C] bezat diverse beleggingspanden en luxe goederen voordat hij een relatie met [A] kreeg.
Er is geen natuurlijke verbintenis tussen [A] en [C] ontstaan. Eventueel bestaande rechten en verplichtingen zijn verwerkt in de huwelijkse voorwaarden. Indien er wel een natuurlijke verbintenis zou bestaan, dan is deze niet omgezet in een rechtens afdwingbare overeenkomst. [C] heeft niet beloofd dat [A] bij een scheiding altijd in de woning aan [adres] zou mogen blijven wonen. Een dergelijke belofte is bovendien onvoldoende concreet om als aanbod opgevat te kunnen worden.
Het aanbod in de brief van mr. Helmonds is niet aanvaard door [A] en bovendien is met het convenant een nadere overeenkomst tot stand gekomen.
Uit het convenant blijkt niet dat het de bedoeling van [A] en [C] was dat [C] in geval van zijn overlijden de hypotheekschuld van [A] zou aflossen en daartoe een regeling in zijn testament zou treffen. Daarnaast zou een dergelijke afspraak in strijd met de testeervrijheid en daarmee nietig zijn.
Van ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake. Als er iets te verrekenen viel, dan is dat met de huwelijkse voorwaarden geschied. Bovendien is niet gesteld wat ongerechtvaardigd zou zijn.
Indien wel sprake is van een rechtsgeldige vordering, dan behelst die vordering maximaal
€ 108.000,- zoals genoemd in het convenant en niet het gevorderde bedrag van € 113.000,-.
5.3. De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil dat [A] en [C] jarenlang hebben samengeleefd en uiteindelijk ook zijn getrouwd. In geschil is evenmin dat [A] gedurende de samenleving met [C], zowel voor als na het huwelijk, werkzaamheden heeft verricht in het stukadoorsbedrijf van [C] en dat [A] hiervoor, met uitzondering van een periode van tien maanden toen de relatie verbroken was, geen salaris heeft ontvangen en ook geen pensioen heeft opgebouwd. Weliswaar betwisten [B c.s.] dat de werkzaamheden van [A] van een zodanig omvang waren als [A] het voorstelt, maar in het licht van de door [A] overgelegde verklaringen en haar toelichting ter comparitie is die betwisting onvoldoende gemotiveerd. Vaststaat derhalve dat [A] gedurende een periode van ongeveer 17 jaar onbezoldigde arbeid heeft verricht ten behoeve van het bedrijf van [C].
De rechtbank is van oordeel dat gelet op voornoemde omstandigheden naar objectieve maatstaven sprake is van een natuurlijke verbintenis, namelijk een situatie dat op [C] naar maatschappelijke opvattingen bij de beëindiging van de samenleving een dringende morele verplichting rustte tot betaling van enig bedrag aan [A] en aan [A] een dringende morele aanspraak op een dergelijke betaling toekwam.
Aan de orde is vervolgens de vraag of deze natuurlijke verbintenis is omgezet in een rechtens afdwingbare. [A] heeft in dit verband gewezen op een belofte van [C], de brief van mr. Helmonds en het echtscheidingsconvenant.
Partijen hebben de goederenrechtelijke gevolgen van het eindigen van hun samenleving geregeld in een – door beide partijen ondertekend – echtscheidingsconvenant. De rechtbank neemt de inhoud van deze overeenkomst dan ook tot uitgangspunt voor de beantwoording van de vraag of de natuurlijke verbintenis is omgezet in een rechtens afdwingbare overeenkomst. Uit het feit dat in het convenant meer goederen aan [A] worden toegedeeld dan waartoe de man op grond van de huwelijkse voorwaarden verplicht was, leidt de rechtbank af dat [A] en [C] het bestaan van een natuurlijke verbintenis hebben gevoeld en zij hebben beoogd de aanspraken van [A] in het convenant om te zetten in rechtens afdwingbare aanspraken. In het convenant is immers een beding opgenomen waarin staat dat [C] bij de notaris testamentair zal laten vastleggen dat, ingeval van zijn overlijden, het openstaande bedrag aan restanthypotheek (€ 108.000,-) aan de vrouw zal worden uitgekeerd. Dit beding is echter in strijd met de testeervrijheid; het belemmerde [C] immers in zijn vrijheid een uiterste wil met een bepaalde inhoud te maken. Ingevolge art. 4:4 BW is het beding daarom nietig.
5.4. De tekst van het convenant laat er geen twijfel over bestaan dat het de bedoeling van [A] en [C] was dat [A] bij overlijden van [C] een bedrag van € 108.000,- zou verkrijgen ter (gedeeltelijke) aflossing van de hypotheek van de woning aan [adres], zodat [A] in staat zou zijn in de woning te blijven wonen. De rechtbank oordeelt daarom ambtshalve dat het nietige beding op de voet van artikel 3:42 BW van rechtswege moet worden geconverteerd in een overeenkomst waarbij [A] een vorderingsrecht ten bedrage van € 108.000,- op [C] verkrijgt, opeisbaar na het overlijden van [C]. De strekking van het nietige beding is immers dat [A] na het overlijden van [C] een bedrag ad € 108.000,- uitbetaald krijgt. Aangenomen moet worden dat dit vorderingsrecht aan [A] zou zijn verleend, indien van het nietige beding was afgezien wegens haar ongeldigheid.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een vorderingsrecht van meer dan € 108.000,- aan [A] toe te kennen, nu partijen in het echtscheidingsconvenant een bedrag van € 108.000,- zijn overeengekomen en over en weer finale kwijting is verleend. [A] heeft aldus een toewijsbare vordering op de nalatenschap van [C] van € 108.000,-. Deze conversie is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk jegens [de erven C], aangezien het resultaat ervan niet afwijkt van het geval waarin aan de nietige overeenkomst uitvoering was gegeven conform de bedoeling van partijen destijds. Bij dat oordeel is van belang dat de strekking van de nietigheid ex artikel 4:4 BW de bescherming van de testeervrijheid van erflater betreft en niet de behartiging van de belangen van de erven.
5.5. [B c.s.] heeft een beroep op verrekening gedaan. [B c.s.] stelt een vordering op [A] te hebben ad € 37.678,- in verband met verlies op een gezamenlijke effectenrekening van [A] en [C]. Bovendien heeft [B c.s.] nog fl 150.000,- van [A] te vorderen in verband met overbedeling. De vordering van [A] dient met deze vorderingen verrekend te worden, aldus [B c.s.]
5.6. De rechtbank passeert het beroep van [B c.s.] op verrekening, nu de gegrondheid van dit verweer niet eenvoudig is vast te stellen. [A] heeft gemotiveerd betwist dat zij nog enig bedrag ter zake van een effectenrekening aan de nalatenschap verschuldigd is. Voorts heeft [A] betwist dat nog een bedrag van € 150.000,- wegens overbedeling aan de nalatenschap betaald moet worden. Vaststelling van deze betwiste vorderingen vergt meer onderzoek en mogelijk een uitgebreide bewijslevering, hetgeen in het kader van een verrekeningsverweer niet opportuun is.
5.7. [B c.s.] heeft betwist dat wettelijke rente verschuldigd is vanaf het overlijden van [C]. De rechtbank zal de wettelijke rente over het bedrag van € 108.000 toewijzen vanaf 25 juni 2009, de datum van de ingebrekestelling. Van een fatale termijn of enige andere omstandigheid waaruit kan volgen dat het verzuim zonder ingebrekestelling is intreden, is niet gebleken.
5.8. [B c.s.] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- dagvaarding € 226,68
- betaald griffierecht 71,00
- salaris advocaat 2.842,00 (2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 3.139,68
in de zaak 10-499
5.9. [A] legt aan haar vordering hetzelfde ten grondslag als in de hierboven besproken zaak 11-94.
5.10. [B c.s.] heeft ten verwere tegen de vordering (primair) het volgende aangevoerd. [A] is niet-ontvankelijk in de vordering, nu deze zich richt tegen de gezamenlijke erfgenamen, terwijl er executeurs-testamentair zijn. [B] en N. [C] zijn in hun hoedanigheid van executeur-testamentair gezamenlijk bevoegd de nalatenschap te beheren en schulden van de nalatenschap te voldoen. Bovendien vertegenwoordigen de executeurs de erfgenamen in en buiten rechte, aldus nog steeds [B c.s.]
5.11. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 4:145 lid 2 BW vertegenwoordigt de executeur-testamentair de erfgenamen in en buiten rechte. Gezien deze exclusieve bevoegdheid zijn [B], [C1] en [C2] onbevoegd in hun hoedanigheid van erfgenaam in rechte op te treden. [A] kan slechts [B] en [C1] in hun hoedanigheid van executeur testamentair in rechte betrekken. [A] is derhalve niet-ontvankelijk in de vordering jegens ‘de gezamenlijke erfgenamen’. De overige weren van [B c.s.] behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking.
5.12. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [de erven C] worden begroot op:
- griffierecht € 1.188,00
- salaris advocaat 1.421,00 (1,0 punt × tarief € 1.421,00)
Totaal € 2.609,00
6. De beslissing
De rechtbank
in de zaak 11-94
6.1. veroordeelt [B c.s.] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [A] te betalen een bedrag van € 108.000,00 (éénhonderdachtduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 25 juni 2009 tot de dag van volledige betaling,
6.2. veroordeelt [B c.s.] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 3.139,68,
6.3. verklaart dit vonnis in deze zaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
in de zaak 10-499
6.5. verklaart [A] niet-ontvankelijk in haar vordering,
6.6. veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [de erven C] tot op heden begroot op € 2.609,00,
6.7. verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Wolfs en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2011.?