RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummers: AWB 09/5866 IB/PVV V00 en AWB 09/5868 IB/PVV V00
Uitspraakdatum: 8 maart 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X]-[Y], wonende te [Z], eiseres,
[X], wonende te [Z], eiser,
hierna te zamen: eisers,
gemachtigde: mr. [persoon 1],
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
In de zaak met nummer AWB 09/5866 IB/PVV V00
1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd met dagtekening 15 november 2002, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.240.350 met een verhoging, na kwijtschelding, ten bedrage van ƒ 749.922. Tevens is ƒ 805.813 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft ten aanzien van eiseres bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 29 januari 2004, de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 en de verhoging gehandhaafd.
In de zaak met nummer AWB 09/5868 IB/PVV V00
1.3. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd met dagtekening 15 november 2002, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.428.048 met een verhoging, na kwijtschelding, ten bedrage van ƒ 749.988. Tevens is ƒ 826.795 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4. Verweerder heeft ten aanzien van eiser bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 29 januari 2004, de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 en de verhoging gehandhaafd.
1.5. Eisers hebben daartegen afzonderlijk beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
1.6. Het Hof heeft bij uitspraken van 21 maart 2006, nummers P04/00681 en P04/00686, de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de zaken teruggewezen naar verweerder teneinde eisers met inachtneming van de wettelijk bepalingen te horen inzake het ingediende bezwaar en verweerder opgedragen vervolgens opnieuw uitspraak te doen, verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en de Staat gelast aan eisers het betaalde griffierecht te vergoeden.
In de zaak met nummer AWB 09/5866 IB/PVV V00
1.7. Verweerder heeft, na eiseres opnieuw te hebben gehoord, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 16 oktober 2009, de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.239.752, waarvan een bedrag van ƒ 321.811 belast naar het bijzonder tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) met een verhoging, na kwijtschelding, van ƒ 637.433 en een bedrag van ƒ 796.752 aan heffingsrente.
In de zaak met nummer AWB 09/5868 IB/PVV V00
1.8. Verweerder heeft, na eiser opnieuw te hebben gehoord, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 16 oktober 2009, de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.241.450, waarvan een bedrag van ƒ 301.811 belast naar het bijzonder tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) met een verhoging, na kwijtschelding, van ƒ 637.489 en een bedrag van ƒ 797.501 aan heffingsrente.
1.9. Eisers hebben daartegen afzonderlijk beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.10. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.11. Eisers hebben gerepliceerd en verweerder heeft gedupliceerd.
1.12. Verweerder heeft met dagtekening 2 en 9 december 2010 nadere stukken ingediend. Afschriften hiervan zijn aan eiseres verstrekt.
1.13. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. De zaken zijn aldaar gelijktijdig behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1. Eiser is agrarisch ondernemer. Hij heeft in 1985 het agrarische bedrijf gelegen aan en nabij de [a-straat 1] te [Q] (hierna: de boerderij) van zijn vader overgenomen. Vanaf 1 januari 1994 exploiteert hij de boerderij in maatschapsverband met eiseres (hierna: de man/vrouwmaatschap). De boerderij omvat onder meer ruim 29 hectare landbouwgrond.
2.2. In april 1994 hebben de gemeentebesturen van Vleuten-De Meern en Utrecht opdracht gegeven tot het opstellen van een masterplan voor het gebied Leidsche Rijn. Dit masterplan is ontwikkeld om de grote woningnood in beide gemeenten en in de regio Utrecht op te lossen. Het Rijk heeft dit gebied aangewezen als zogenoemde VINEX-locatie. In het in december 1994 verschenen concept masterplan is een deelgebiedenfaseringskaart opgenomen. Volgens hoofdstuk 6 “Fasering en planning” van het concept van dit plan, moeten in de periode 1995-2005 in het deelgebied ten noorden van de spoorlijn Woerden-Utrecht 3.500 woningen worden gebouwd en opgeleverd. De boerderij van eisers bevindt zich in dit gebied. Op 29 juni 1995 is het definitieve masterplan door de gemeenteraad van de gemeente Utrecht vastgesteld.
2.3. Op 18 juli 1994 hebben de gemeente Utrecht, vertegenwoordigd door onder meer ir. [persoon 2], directeur Ontwikkelingsbedrijf, en [A] B.V. onder meer vertegenwoordigd door ir. [persoon 3], de “Intentieverklaring Leidsche Rijn” ondertekend.
2.4. Bij brief van 14 december 1994 heeft [persoon 4] van [B] aan de gemachtigde van eisers onder meer het volgende geschreven:
“Betreft: oprichting [C] B.V.
(...) Hierbij zend ik u het concept van de akte van oprichting van bovenstaande vennootschap”.
De besloten vennootschap [C] B.V. (hierna: de BV) is bij notariële akte van 10 oktober 1995 door eisers opgericht. Zij zijn daarbij ieder voor 50 percent aandeelhouder van deze vennootschap geworden.
2.5. Blijkens correspondentie tussen de gemachtigde van eisers en [persoon 5], werkzaam bij [D] B.V. (hierna: [persoon 5]) als vertegenwoordiger van [A], is vanaf eind 1994 overleg gevoerd over de verkoop van (het grootste gedeelte van) de grond van de boerderij. Dit overleg is vastgelegd in na te noemen brieven:
a. In de brief van 21 februari 1995 heeft de gemachtigde onder meer het volgende aan [persoon 5] geschreven:
“Voorop staat dat voor cliënt een verkoop waar belasting over geheven wordt niet acceptabel is. Dit is van aanvang af gesteld en nimmer teruggenomen. Dit brengt met zich mee dat de verkoop plaats dient te vinden onder de condities zoals die door mijn bureau zijn ingebracht. Dit vergt betaling in twee delen, namelijk een koopsom bij ondertekening en een boete bij vervroegde bestemmingswijziging.”
b. In de brief van 26 oktober 1995 heeft de gemachtigde aan [persoon 5] onder meer het volgende geschreven:
“Hiernavolgend mijn bemerkingen op de door u aangepaste koopovereenkomst
(...)
2. De datum van oplevering ‘2e fase’ ofwel 1 december 2001 houdt verband met de 73 maanden termijn. Wanneer blijkt dat de juridische levering later plaatsvindt dan 1 november aanstaande, verschuift ook de datum 1 december 2001. (...)
(...)
8. Het bepaalde in artikel 10 onder i zie ik gaarne aangevuld met het navolgende:
“Op verkoper rust deze plicht niet indien verkoper voor die datum duidelijkheid heeft over de fiscale gevolgen van de onderhavige koopovereenkomst.”
c. In de brief van 8 november 1995 heeft [persoon 5] onder meer het volgende aan de gemachtigde geschreven:
“Hierbij doe ik u toekomen in drievoud, ter ondertekening de koopovereenkomst tussen de heer [X] en [A] (...)”.
d. In de brief van 13 november 1995 heeft [persoon 5] onder meer het volgende aan de gemachtigde geschreven:
“Hierbij doe ik u de laatste versie van de koopovereenkomst [X]/[A] toekomen. Op uw verzoek is artikel 4 lid 2 sub 4 punt 2 aangepast en artikel 13 lid 4 toegevoegd.
Vriendelijk verzoek ik u de koopovereenkomsten op 15 november aanstaande door uw cliënten te laten ondertekenen. (...)”
e. In de brief van 14 december 1995 heeft de gemachtigde aan [persoon 5] onder meer het volgende geschreven:
“Afgelopen week hebben wij een bespreking gehad met de heer en mevrouw [X] en een andere adviseur.
Ter voorbereiding op deze bespreking hebben wij de voorliggende bescheiden (de koopovereenkomst, de akte van levering, de concerngarantie en de intentieverklaring) nogmaals nauwgezet bestudeerd.
Wij zijn daarbij gestuit op een passage in artikel 3 aanhef van de koopovereenkomst, die in de oorspronkelijke overeenkomst niet aldus was opgenomen, waarin wordt bepaald dat verkoper gehouden is zijn volledige medewerking te verlenen aan een eerdere oplevering van het verkochte dan op 1 december 2001, indien en voorzover de koper of door deze aan te wijzen derde, dit wenselijk acht.
Uitdrukkelijk is tussen de koper en de verkoper echter overeengekomen dat ten behoeve van de verkoper -onverkort- een zes-jarig gebruiksrecht wordt gevestigd. (...).
Namens de verkoper hebben wij de onderhandelingen gevoerd met het oog op het verschaffen van zekerheid met betrekking tot de toepassing van de landbouwvrijstelling, hetgeen onzes inziens een onvoorwaardelijke zesjaarstermijn vereist. Ik verzoek u artikel 3 van de koopovereenkomst aan te passen en wel in de zin dat de mogelijkheid van eerdere oplevering uit de redactie van het artikel wordt gehaald.
Voor het overige kan ik u melden dat in de akte van levering nog enkele puntjes op de “i” moeten worden gezet, doch dat het moment van ondertekening van alle bescheiden voor wat ons betreft zeer nabij is.”
f. In de brief van 15 december 1995 heeft [persoon 5] onder meer het volgende aan de gemachtigde geschreven:
“Hiermee reageer ik op uw fax d.d. 14 december 1995, waarin u kanttekeningen plaatst bij artikel 3 van de koopovereenkomst (...). Mijn opdrachtgever is het er niet mee eens om dit te wijzigen.
Tevens heb ik eerder met u besproken dat koper eerder dan 6 jaar na overeenstemming op de grond kan. Dit is ook verwoord in de koopovereenkomst door op te nemen dat alle fiscaal nadelige gevolgen van het doorbreken van de 6-jaars termijn voor rekening van de koper komen.
Wij stellen ons op het standpunt dat de koopovereenkomst zo juist is verwoord.”
g. In de brief van 22 december 1995 heeft de gemachtigde onder meer het volgende aan [persoon 5] geschreven:
“Wij hebben gegronde redenen om aan te nemen dat de huidige redactie van de koopovereenkomst aan de toepassing van de landbouwvrijstelling in de weg staat. De mogelijkheid tot het maken van een inbreuk op het gebruiksrecht zoals geformuleerd in artikel 3 van de koopovereenkomst is daar de achtergrond van. De eerste versie van de koopovereenkomst die mij op 31 oktober jl. per fax is toegezonden en vervolgens op mijn kantoor besproken, bevatte een dergelijke bepaling niet.
Op zeer korte termijn willen wij nu tot een oplossing komen. Daartoe bestaan naar mijn mening twee mogelijkheden.
De eerste mogelijkheid is dat de koopovereenkomst blijft zoals hij nu is. U verklaart echter schriftelijk dat wanneer ten gevolge van de huidige redactie van de koopovereenkomst de belastingdienst niet instemt met een van toepassing zijn van de landbouwvrijstelling het [A] de verschuldigde belasting betaalt. (..)”
De tweede mogelijkheid is dat de koopovereenkomst wordt aangepast in de door mij voorgestane zin. In beginsel betekent dit een onbeperkt gebruiksrecht (...) voor een termijn van zes jaar”.
h. In de brief van 23 januari 1996 heeft de gemachtigde onder meer het volgende aan [persoon 5] geschreven:
“Bij dezen willen wij u ons ongenoegen ventileren met betrekking tot de huidige gang van zaken.
In de maand december van 1995 is er tussen onze relatie de heer en mevrouw [X] en [A] B.V. overeenstemming bereikt met betrekking tot de koop en verkoop van de percelen cultuurgrond van onze relatie. Er restten nog slecht enkele uitwerkingen in de marge. Vandaag de dag is het 23 januari 1996 en nog immer zijn de koopovereenkomsten niet ondertekend. Thans wordt al weer geruime tijd door de gemeente Utrecht gestudeerd op een aantal deelaspecten van de koopovereenkomst.
Wij wijzen u er echter op dat – wat ons betreft – de gemeente Utrecht geen contractspartner is. (...) Wij dringen bij u dan ook ten zeerste aan op een afwerking van de zaken en wel op zéér korte termijn.
Indien hieraan niet wordt voldaan, zullen wij moeten verstaan met een uitvoering van de overeenkomst [X]/[A] .”
2.6. Naast voornoemde tussen de gemachtigde en [persoon 5] gevoerde correspondentie behoren tot de gedingstukken onder meer na te noemen geschriften met betrekking tot de verkoop van de grond van eisers aan [A]:
a. brieven van 10 en 13 november 1995 van de notaris aan de gemachtigde inzake toezending van de ontwerpakte van levering en een aangepaste ontwerpakte van levering van de grond;
b. een brief, gedagtekend 12 december 1995, van [persoon 3] namens [A], gericht aan [persoon 5], waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“In aansluiting op uw declaratie (...) delen wij u mede dat wij akkoord gaan met de opgestelde honoraria, behoudens die van de transactie ‘[X]’.
Zoals u is meegedeeld is de betreffende transactie nog niet afgerond en gezien de lange en moeizame onderhandelingsperiode lijkt het ons verstandig het formele moment van ondertekening af te wachten.”
c. een brief, gedagtekend 18 januari 1996, van [persoon 5], gericht aan [persoon 6] ([E]), waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Zoals telefonisch besproken heeft één van mijn cliënten, [A] B.V. te [R], enkele fiscale vragen met betrekking tot een aankoop in [Q].
De concept-overeenkomst en aanvullende overeenkomst heb ik u reeds doen toekomen. De afspraken die gemaakt zijn tussen de partijen zijn weergegeven in de koopovereenkomst, die door mij is opgesteld.
Uit artikel 4 blijkt dat koper er voor instaat dat het verkochte nog minimaal zes jaar voor agrarische doeleinden kan worden gebruikt. In afwijking hierop is een aanvullende overeenkomst gemaakt, omdat koper verwacht deze 5,5 ha grond over circa vier jaar nodig te hebben.”
d. een brief, gedagtekend 19 januari 1996, van mr. [persoon 7] ([F] B.V.) gericht aan [persoon 8], [A], waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Met betrekking tot bovengenoemde grondaankoop zond je mij ter beoordeling het aangepaste artikel 13 van de betreffende concept koopovereenkomst alsmede de (nieuwe) aanvullende overeenkomst. (...)
Als ik een en ander goed begrijp is de mogelijkheid tot eerdere (op)levering van (een gedeelte) van de gronden thans uit artikel 13 verwijderd en separaat vermeld in de aanvullende overeenkomst, zulks onder de aldaar genoemde voorwaarden.
De bedoeling van een en ander is -zo neem ik aan- om in het geval van eerdere (op)levering van een gedeelte van de gronden in de eigenlijke koopovereenkomst de 6-jaarstermijn ‘overeind’ te houden teneinde richting de fiscus te bewerkstelligen, dat de landbouwvrijstelling van toepassing is (...).
Ik acht de gekozen constructie weinig gelukkig en vraag mij zelfs af of er in casu sprake zou kunnen zijn van ‘fraus legis’. (...) Het zal duidelijk zijn, dat ik de onderhavige constructie niet aanbeveel.”
2.7.1. Op 7 februari 1996 hebben eisers en [A] inzake de verkoop van de grond een schriftelijke overeenkomst ondertekend. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“1. de heer [X] (...) hierna genoemd: verkoper
verklaart te hebben verkocht aan (...) [A] (...)
Partijen hebben op 5 oktober 1995 overeenstemming van koop en verkoop bereikt, waarop het navolgende van toepassing is.
Omschrijving van het verkochte:
percelen landbouwgrond, (...) tezamen groot ± 26.50.63 ha,
hierna ook te noemen het verkochte.
Het erf (...) tezamen groot ± 2.57.27 ha is niet in de koop begrepen.
(...)
KOOPPRIJS
De koopprijs van het verkochte bedraagt f. 60,-- per ca, alzo de massa f. 15.903.780,--
(...). De koop is gesloten onder de volgende:
BEDINGEN
economische en juridische eigendomsoverdracht
Artikel 1
Koper of diens rechtsopvolger zal het verkochte op de in dit artikel bedoelde datum in eigendom aanvaarden.
(...). De voor de overdracht op te maken akte van levering zal worden verleden (..) op 1 november 1995 of zoveel later als partijen nader zullen overeen komen.
De eigendomsoverdracht zal omstreeks 1 november 1995 plaatsvinden. Indien de eigendomsoverdracht na 1 november 1995 zal plaatsvinden, zal het eerste deel van de koopsom dagelijks verhoogd worden met een bedrag van f. 653,58 (...) De eigendomsoverdracht zal uiterlijk plaats vinden op 15 maart 1996.
(...)
betaling
Artikel 3
De betaling van een gedeelte van de koopprijs (...) zal geschieden (...) bij de eigendomsoverdracht. De restantkoopsom (...) wordt aan verkoper uitgekeerd door de koper zonder bijtelling van rente op 1 december 2001.
(...)
voortgezet gebruik om niet
Artikel 4
1.De koper casu quo haar rechtsopvolgers verplichten zich jegens de verkoper het verkochte, zoals omschreven op pagina 1, tot en met 1 december 2001 dienstbaar te maken en te houden aan de feitelijke uitoefening van een agrarisch bedrijf (...). Indien verkoper belastingschade (...) ondervindt omdat de hiervoor gestelde verplichting van agrarisch gebruik tot en met 1 december 2001 – ongeacht de oorzaak, welke niet aan de verkoper is te wijten – niet wordt nagekomen, is de koper jegens verkoper gehouden de “belastingschade”, die verband houdt met de schending van deze verplichting, aan verkoper te vergoeden. Eveneens is de koper aan de verkoper verschuldigd de inkomstenbelasting, welke verschuldigd is ten gevolge van deze overeenkomst, (...) deze inkomstenbelasting is niet door koper verschuldigd indien het verkochte agrarisch gebruikt blijft tot 1 december 2001.
(...)
ingebrekestelling, verzuim, ontbinding en boete
Artikel 13
(...)
4.Indien het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht niet instemt of een wijziging wenst van de intentieverklaring zoals deze als bijlage is gehecht aan de akte van levering heeft de verkoper het recht de koopovereenkomst te ontbinden. Het recht van de verkoper om de overeenkomst te ontbinden vervalt (....) uiterlijk op 11 maart 1996.
(...)
Bezwaar belastingaanslag
Artikel 17
Indien de verkoper een belastingaanslag ontvangt en verkoper deze conform artikel 4 lid 1 op de koper kan verhalen, dan dient verkoper de koper over deze aanlag tijdig te informeren (...). Wanneer koper dat wenst zal hij namens verkoper tegen de opgelegde aanslagen bezwaar en/of beroep instellen. (...) De kosten van de bezwaar- /beroepsprocedure zullen voor rekening van de koper zijn.”
2.7.2. De in artikel 13, lid 4, van voornoemde overeenkomst bedoelde intentieverklaring tussen de gemeente Utrecht en eisers, welke ziet op het in de aanhef van die overeenkomst genoemde erf dat niet in de koop is begrepen, is op 9 februari 1996 ondertekend. In deze verklaring is onder meer het volgende opgenomen:
“Overwegende (...) dat de familie [X] betreffende de percelen agrarische grond, (...) een overeenkomst van koop en verkoop heeft gesloten met [A] B.V.”
2.7.3. Met dagtekening 20 februari 1996 heeft de gemachtigde aan [persoon 9] van de Belastingdienst Ondernemingen Utrecht onder meer het volgende geschreven:
“Namens mijn cliënten, de heer en mevrouw [X], (...) wil ik met u overleg plegen omtrent de fiscale gevolgen van een verkooptransactie.”
2.7.4. De levering van de aan [A] verkochte grond heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 18 maart 1996. Eiser heeft het grootste gedeelte van de grond tot medio 2004 in gebruik gehad.
2.8. Op 18 juni 1996 is het concept van de Ontwikkelingsvisie Leidsche Rijn goedgekeurd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. In januari 1997 is de definitieve Ontwikkelingsvisie Leidsche Rijn gepubliceerd.
2.9. Bij brief van 3 juli 1996 schrijft [persoon 2], directeur van het Ontwikkelingsbedrijf van de gemeente Utrecht betreffende de aankoop door de gemeente Utrecht van de gronden van eisers aan [persoon 9]:
“(…) Op basis van het masterplan [Leidsche Rijn] is duidelijk dat, gezien de verlegging van de A2, in eerste instantie alleen aan de westzijde van het Utrechtse deel woningen kunnen worden gebouwd. Gezien de mogelijkheden om de woningbouw te ontsluiten met wegen, openbaar vervoer, riolering en andere nutsvoorzieningen lag, en ligt, het bovendien voor de hand om de woningbouwplannen te ontwikkelen van zuid naar noord. Een en ander betekent dat begonnen zal worden in het zuidwesten van het Utrechtse gedeelte van Leidsche Rijn terwijl de grond van [X] is gelegen in het noordoosten. In het gebied ten noorden van de spoorlijn Utrecht-Rotterdam, waar ook de grond van [X] is gelegen, zal in eerste instantie het gedeelte tussen de gemeentegrens aan de westzijde en de grond van [X] worden ontwikkeld. Deze feiten maakten en maken het voor de gemeente Utrecht niet aannemelijk dat het gebruik van de grond van [X] voor 1 december 2001 zou wijzigen. (…)”
2.10. Bij brief van 13 november 1996 bericht [persoon 9] het volgende aan de gemachtigde:
“In antwoord op uw brief van 20 februari 1996 (...) kan ik u, eindelijk, berichten dat ik met u van mening ben dat de landbouwvrijstelling, artikel 8-1-b,Wet IB, volledig van toepassing is.”
2.11. Met dagtekening 24 maart 1997 hebben eisers ieder voor zich en als vertegenwoordiger van de B.V. een maatschapsovereenkomst ondertekend, waarin is opgenomen dat eisers en de BV met ingang van 1 juli 1995 een maatschap vormen (hierna: de maatschap). Deze overeenkomst is op 7 mei 1997 geregistreerd bij de Belastingdienst. Voorts hebben zij op 24 maart 1997 de Overeenkomst inzake overdracht maatschapsaandeel voor zich en als vertegenwoordiger van de B.V. ondertekend.
2.12. Eisers hebben de met de verkoop van de grond behaalde boekwinst ten bedrage van ƒ 15.731.104 onder toepassing van de landbouwvrijstelling in hun respectieve aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 verantwoord.
2.13. De afzonderlijk aan eisers opgelegde primitieve aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (1996) zijn gedagtekend 1 mei 1998. Tegen deze aanslagen is geen rechtsmiddel aangewend.
2.14. Het bestemmingsplan Leidsche Rijn is op 30 oktober 1997 door de raad van de gemeente Utrecht vastgesteld en op 16 juni 1998 door Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht goedgekeurd.
2.15. In de loop van 1999 heeft een projectteam van de Belastingdienst een onderzoek ingesteld naar de ontwikkelingen in het kader van de realisatie van de VINEX-lokatie Leidsche Rijn.
2.16. Bij brieven van 3 oktober 2002 heeft [persoon 10] namens verweerder aangekondigd dat aan eisers navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor het jaar 1996 zullen worden opgelegd. In de desbetreffende brieven is onder meer het volgende opgenomen:
“De winst behaald met de grondtransactie is door u aangegeven in 1995. Op grond van feiten en omstandigheden ben ik echter van mening dat de wilsovereenstemming heeft plaatsgevonden in 1996. Voor wat betreft het aandeel van [C] BV in de grondtransactie ben ik van mening dat de terugwerkende kracht (01-07-1995) aan de maatschapsovereenkomst dient te worden ontzegd. Hieraan ligt ten grondslag dat de maatschapsovereenkomst met [C] BV pas tot stand is gekomen in 1997 en zakelijke gronden voor het verlenen van terugwerkende kracht aan de maatschapsovereenkomst ontbreken. Mede op grond van het voorgaande concludeer ik dat de toepassing van de landbouwvrijstelling met betrekking tot deze in 1996 verkochte grond ten onrechte heeft plaatsgevonden. (...) Het gecorrigeerde belastbaar inkomen is als volgt berekend (in guldens):
[eiseres] [eiser]
Stipinkomen volgens aangifte - 43.826 - 38.551
Correctie maatschapswinst 797 797
Bestemmingswijzigingswinst 7.024.170 7.024.170
Correctie pachtersvoordeel 186.000 372.000
Gebruiksrecht grond 50% 85.485 85.485
Zelfstandigenaftrek 7.637 4.060
------------ ------------
7.260.263 7.447.961
FOR (cf. aangifte) - 19.484 - 19.484
------------ ------------
Belastbaar inkomen in guldens 7.240.779 7.248.477
Belastbaar inkomen in € 3.285.722 3.289.215
(…)
Voorts heb ik het voornemen de in de navorderingsaanslag IB 1996 begrepen belasting ex artikel 18 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te verhogen met 50% ofwel f. 2.162.660. Gezien het feit dat de 73-maandstermijn tijdens de onderhandelingen aan de orde is geweest, waarbij besproken moet zijn dat deze termijn, tenminste voor een deel en mogelijk voor het geheel, niet zou worden gehaald, heeft u naar mijn mening opzettelijk onjuiste en onvolledige informatie verstrekt aan de belastingdienst. Deze informatie is van wezenlijk belang voor de beoordeling van de toepasselijkheid van de vrijstelling. Tevens heeft u mijns inziens in het verlengde daarvan over 1995 dan wel 1996 opzettelijk onjuist aangifte gedaan. Gezien de hiervóór vermelde feiten en omstandigheden stel ik mij op het standpunt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Desondanks heb ik aanleiding gevonden om op grond van paragraaf 26 van het VAB 1993 de boete te verminderen. Tussen de ernst van het feit en de boete van f 2.162.660 bestaat een wanverhouding. Op grond hiervan zal ik de boete verminderen tot een bedrag van f 750.000 (€ 340.335). (…)”
Blijkens de bijlage bij voormelde brieven is de bestemmingswijzigingswinst als volgt berekend:
Verkoop grond ƒ 15.903.780
Waarde in het economische verkeer bij agrarisch gebruik ƒ 7 per m2 - 1.855.440
-----------------
Winst ƒ 14.048.340
Aan eiseres toegerekend: 50% ƒ 7.024.170
De navorderingsaanslagen zijn gedagtekend 15 november 2002.
2.17.1. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.239.752, waarvan een bedrag van ƒ 321.811 belast is naar het bijzonder tarief van artikel 57 van de Wet IB 1964. Tevens heeft verweerder de verhoging verminderd met 15% wegens de lange duur van de behandeling van de zaak, zijnde ƒ 637.433 en de heffingsrente tot ƒ 796.752.
2.17.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.241.450, waarvan een bedrag van ƒ 301.811 belast is naar het bijzonder tarief van artikel 57 van de Wet IB 1964. Tevens heeft verweerder de verhoging verminderd met 15% wegens de lange duur van de behandeling van de zaak, zijnde ƒ 637.489 en de heffingsrente tot ƒ 797.501.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of :
1. het aandeel van eisers in de boekwinst behaald bij de verkoop van de landbouwgrond tot het inkomen van 1996 behoort;
2. terecht een gedeelte van de boekwinst behaald bij de verkoop van de landbouwgrond is toegerekend aan de BV, en zo ja, of sprake is van een juiste toerekening;
3. het aandeel van eisers in het pachtersvoordeel terecht tot haar inkomen is gerekend;
4. of voor deze drie inkomensbestanddelen sprake is van een navordering rechtvaardigend feit, en zo nee,
5. of sprake is van kwade trouw;
6. of de landbouwvrijstelling van toepassing is op de boekwinst bij vervreemding van de landbouwgrond, en zo nee,
7. of ter zake van de boekwinst bij vervreemding van de landbouwgrond een vervangingsreserve gevormd mag worden;
8. of ter zake van belastbare boekwinst bij vervreemding van de landbouwgrond het tarief van artikel 57, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing is;
9. of terecht een verhoging in de belastbare inkomens begrepen is, en zo ja,
10. of deze voldoende is kwijtgescholden.
3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en naar het verhandelde ter zitting.
3.3. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.
3.4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen en handhaving van de navorderingsaanslagen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Eisers stellen dat verweerder in strijd met de regels van een goede procesorde heeft gehandeld door de correspondentie die betrekking heeft op de beproeving van een compromis met verweerder, zijnde de brieven van 5 september 2007 tot en met 25 februari 2009, aan de rechtbank over te leggen en verzoekt de rechtbank, naar de rechtbank begrijpt, deze niet tot de gedingstukken te rekenen. Eisers onderbouwen dit verzoek met de stelling dat zij mogelijk geschaad worden in hun belangen als deze stukken worden gelezen in een andere context dan die van de beproeving van een compromis.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan het verzoek van eisers tegemoet te komen, nu niet aannemelijk is geworden dat deze stukken niet van belang zijn voor de beslissing van de zaak.
Gelet op de omstandigheid dat de brief van 25 februari 2009 is geschreven in het kader van de beproeving van een compromis, kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn stelling dat niet meer in geschil is of sprake is van een nieuw feit, het moment van totstandkoming van de verkoopovereenkomst, alsmede het jaar van belastbaarheid van het met die verkoop gerealiseerde voordeel.
4.2. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.3. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.
4.4. Ten aanzien van het nieuw feit ter zake van de correctie landbouwvrijstelling overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft, naar aanleiding van de vraag van de gemachtigde van eisers bij brief van 20 februari 1996 naar de toepassing van de landbouwvrijstelling, een onderzoek ingesteld naar de validiteit van de zesjaarstermijn in het geval van eisers en heeft op grond daarvan de gemachtigde meegedeeld dat de landbouwvrijstelling volledig van toepassing is (brief van 13 november 1996). Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in 1999 ingestelde Leidsche Rijn-onderzoek feiten aan het licht heeft gebracht die verweerder bij het opleggen aan eisers van de primitieve aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 op 18 mei 1998 niet bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn. Alle door verweerder genoemde informatie, te weten het masterplan Leidsche Rijn, de raamovereenkomst tussen de gemeente Vleuten-De Meern en het consortium, de Intentieverklaring Leidsche Rijn, de intentie-overeenkomst met betrekking tot de gronden van de familie [G], de concept ontwikkelingsvisie Leidsche Rijn, de definitieve ontwikkelingsvisie Leidsche Rijn en het door Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht goedgekeurde bestemmingsplan Leidsche Rijn, was beschikbaar toen verweerder de primitieve aanslagen vaststelde op 18 mei 1998. Alle die informatie, behalve de twee laatstgenoemde, was zelfs ten tijde van de definitieve standpuntbepaling door verweerder op 13 november 1996 bij hem bekend. De omstandigheid dat het door verweerder ingestelde onderzoek, naar hem later bleek, niet volledig was omdat hij niet beschikte over de hiervoor vermelde stukken, komt voor zijn rekening en risico, omdat die stukken openbaar en dus voor een ieder beschikbaar waren. Er is derhalve sprake van ambtelijk verzuim. Nu gesteld noch gebleken is dat eisers verweerder op dit punt opzettelijk de juiste informatie hebben onthouden dan wel verweerder opzettelijk onjuiste informatie hebben verstrekt, kunnen de navorderingsaanslagen in zoverre niet in stand blijven.
4.5.1. Ten aanzien van de ingangsdatum van de maatschap tussen eisers en de B.V. is evenmin sprake van een nieuw feit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aan zijn onderzoeksplicht voldaan door geen onderzoek in te stellen naar de juistheid van de gedane aangiften voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over 1996. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat (de ingangsdatum van) de maatschap zowel in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 als in die voor het jaar 1995 meerdere malen uitdrukkelijk is genoemd. Daarnaast is (de ingangsdatum van) de maatschap in bijlage A behorende bij de aangiften over 1995, zowel onder het hoofd “1. specificatie winst uit onderneming”, als onder het hoofd “2. specificatie winstaandeel 1 juli 1995 tot en met 31 december 1995”, als onder het hoofd “3. specificatie stakingswinst” uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld. Ook is de B.V. opgenomen in de bijlage bij de aangiften over 1996 (zie onderdeel V “overzicht maatschapsvermogen per vennoot per 31 december 1996” en onderdeel VI “overzicht privéstortingen en onttrekkingen over 1996”). Gelet op de nauwe samenhang van de heffing van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 en 1996 zou verweerder bij voldoende kennisneming van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor die jaren hebben gezien dat de B.V. per 1 juli 1995 tot de maatschap is toegetreden en dat de B.V. deelde in de winst van de maatschap. Dat had voor hem reden moeten zijn om een nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de toerekening van voordelen aan de B.V. Door aldus zonder nader onderzoek de primitieve aanslagen conform de ingediende aangiften vast te stellen, heeft verweerder een ambtelijk verzuim begaan.
4.5.2 Ten aanzien van dit punt is gesteld noch gebleken is dat sprake is van kwade trouw.
4.5.3 Gelet op het vorenoverwogene moet geconcludeerd worden dat de navorderingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd en derhalve niet in stand kunnen blijven.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van het pachtersvoordeel geen sprake is van een nieuw feit. Verweerder stelt dat eisers te kwader trouw zijn, zodat op die grond kan worden nagevorderd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser, gelet op de inhoud van de brief van 13 december 1989 en de daaraan ten grondslag liggende taxatie, ervan op de hoogte was dan wel diende te zijn, dat bij toekomstige eigendomsoverdracht van de grond een pachtersvoordeel gerealiseerd zou worden van ƒ 372.000. Aangezien dit pachtersvoordeel niet in de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, noch in die voor het jaar 1995 is vermeld, zijn die aangiften onjuist gedaan. Dat eiser daarbij opzettelijk dan wel voorwaardelijk opzettelijk hebben gehandeld, is evenwel niet aannemelijk geworden. De omstandigheid dat het niet aangegeven pachtersvoordeel ten bedrage van ƒ 372.000 in verhouding tot de wél aangegeven boekwinst van ƒ 15.731.104 zeer gering is, maakt het niet waarschijnlijk dat dit bedrag (voorwaardelijk) opzettelijk buiten de aangifte is gehouden. Veeleer aannemelijk is dat eiser bij het doen van aangiften inkomstenbelasting het pachtersvoordeel over het hoofd heeft gezien en dientengevolge de gemachtigde daaromtrent niet op de hoogte heeft gesteld. Hem kan daarom evenmin (voorwaardelijk) opzet worden verweten, temeer niet omdat hij ten tijde van de mededeling in 1989 door de inspecteur aan eiser dat bij toekomstige eigendomsoverdracht van de grond rekening moet worden gehouden met een pachtersvoordeel, niet de gemachtigde van eisers was. Van kwade trouw bij eiser is derhalve geen sprake. Het vorenoverwogene heeft eveneens te gelden voor eiseres.
4.7. Op grond van het voorgaande kunnen de navorderingsaanslagen niet in stand blijven. De beroepen dienen gegrond verklaard te worden.
In de zaak met nummer AWB 09/5866 IB/PVV V00
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, ½ punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
In de zaak met nummer AWB 09/5868 IB/PVV V00
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien die kosten worden toegewezen in de samenhangende zaak van eiseres.
6. Beslissing
In de zaak met nummer AWB 09/5866 IB/PVV V00
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- vernietigt de beschikking heffingsrente;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.092,50; en
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
In de zaak met nummer AWB 09/5868 IB/PVV V00
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- vernietigt de beschikking heffingsrente; en
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 8 maart 2011 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, voorzitter, mr. P.J.J. Vonk, en mr. W.M.G. Visser, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.H.R. Massmann, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep