zaaknummers: AWB 11 - 4063 en 11 - 4067
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 augustus 2011
[naam verzoeker],
wonende te woonplaats]
verzoekster,
gemachtigde: mr. J.A.C. Bruin, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort,
verweerder,
derde partijen,
[naam] en [naam],
wonende te [woonplaats],
gemachtigde van laatstgenoemde: mr. H.A.M. Lamers, jurist bij DAS rechtsbijstand te Zaandam.
Bij besluit van 23 maart 2011 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan voor het plaatsen van een dakopbouw in de vorm van een kap op twee naast elkaar gelegen woningen op de percelen [perceel 1] en [perceel 2].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 24 april 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 juni 2011, verzonden op 22 juni 2011, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de commissie bezwaarschriften (verder: de adviescommissie) van 20 juni 2011.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 1 augustus 2011 beroep ingesteld. Bij brief van 1 augustus 2011 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 22 augustus 2011, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door T. van der Kleij en E.J. Kok, beiden werkzaam bij de gemeente Zandvoort. Derde partijen zijn in persoon verschenen. [naam] is daarbij bijgestaan door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het – voor zover thans van belang – verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk of het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
2.3 Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo kent een limitatieve opsomming van gronden om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo te weigeren. Dit houdt in dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo slechts mag en moet worden geweigerd in de in het artikel opgesomde gevallen.
2.4 Bij besluit van 23 maart 2011 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan voor het plaatsen van een dakopbouw op twee naast elkaar gelegen woningen op de percelen [perceel 1] en [perceel 2] .
2.5 Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien geldt het bestemmingsplan ‘Kostverlorenstraat e.o’. De betreffende percelen hebben de bestemming “Woondoeleinden 1 (W1B)”
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder d van de planvoorschriften, is een goothoogte van maximaal 6 meter en een fictieve nokhoogte van maximaal 10 meter toegestaan.
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met dit planvoorschrift. Het bouwplan voorziet in een handhaving van de bestaande goothoogte van 6,43 meter en een (fictieve) nokhoogte van 11 meter.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo kan, ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef onder a onder 1°, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, met toepassing van de in het bestemmingsplan (…) opgenomen regels inzake afwijking.
2.6 In artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften wordt aan verweerder de bevoegdheid toegekend om vrijstelling te verlenen voor het overschrijden van de bepalingen inzake bouwhoogte, goothoogte, nokhoogte, dakhelling, bedrijfsvloeroppervlakte en oppervlakte van gebouwen, met maximaal 10%, mits deze ontwikkeling stedenbouwkundig en welstandshalve wenselijk is.
2.7 In het gewraakte bouwplan bedraagt de overschrijding van de goothoogte minder dan 10% en de overschrijding van de nokhoogte precies 10%, zodat voldaan wordt aan de hiervoor genoemde vereisten voor verlenen van binnenplanse vrijstelling. Verweerder heeft dan ook met toepassing van deze vrijstellingsmogelijkheid een omgevingsvergunning voor onderhavig bouwplan verleend. Verzoekster kan zich hiermee niet verenigen.
2.8 Zij betwist ten eerste dat het aanbrengen van een kap binnen het bestemmingsplan past. De bestemmingsplanvoorschriften behorende bij de bestemming “woondoeleinden 1/W1B” , zijn geschreven voor eengezinswoningen en twee-onder-een-kapwoningen. De woningen waar het hier om gaat behoren bij een blok van vier huizen, die een geheel afwijkende verschijningsvorm hebben. Zij hebben een plat dak en vormen tezamen een architectonische eenheid. De aangehaalde planvoorschriften zijn derhalve niet op deze situatie toegesneden en hadden dus niet gebruikt mogen worden, aldus verzoekster.
2.9 De voorzieningenrechter volgt dit betoog niet. Vast staat dat op de betreffende gronden de bestemming Woondoeleinden 1 (W1B) rust. Hieruit volgt dat artikel 4 van de planvoorschriften, dat ziet op gronden met de bestemming Woondoeleinden 1, van toepassing is. Volgens dit artikel is een goothoogte van 6 meter en een fictieve nokhoogte van maximaal 10 meter toegestaan. Het vigerende bestemmingsplan maakt derhalve de bouw van een kap op onderhavige percelen mogelijk.
2.10 Verzoekster voert ten tweede aan dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het verlenen van binnenplanse vrijstelling op grond van artikel 18 van de planvoorschriften.
2.11 Zoals uit het vorenstaande blijkt, ziet de door verweerder verleende binnenplanse vrijstelling niet op het plaatsen van een kap op de woningen, maar ziet deze uitsluitend op een (betrekkelijk geringe) overschrijding van de in het bestemmingsplan toegestane goot- en nokhoogte. Ter zitting heeft verzoekster erkend dat het haar niet zozeer om de hoogte van de kap maar veeleer om de bouw van de kap an sich gaat. Nu een kap op grond van het bestemmingsplan is toegestaan en in vergelijking met de op grond van het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden de gevolgen van de verleende binnenplanse vrijstelling voor (het perceel van) verzoekster gering zijn, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om op grond van artikel 18 van de planvoorschriften binnenplanse vrijstelling te verlenen voor onderhavig bouwplan.
2.12 Vervolgens voert verzoekster aan dat onderhavig bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Het bouwen van een dakopbouw op slechts twee van de vier naast elkaar liggende huizen tast de architectonische eenheid van het blok aan. Een in 2009 ingediende bouwaanvraag voor een dakopbouw voor dezelfde twee woningen is afgewezen omdat de opbouw afbreuk zou doen aan het aanwezige architectonische beeld van het stedenbouwkundig ensemble. Het is volgens verzoekster onbegrijpelijk dat voor onderhavig bouwplan – eveneens voor slechts twee van de vier woningen - deze bezwaren ineens niet meer lijken te bestaan. Verzoekster verwijst hierbij naar het schriftelijke antwoord op de principeaanvraag uit 2009, gedateerd op 29 juni 2009.
2.13 Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in 2009 een principeaanvraag is ingediend die zag op een dakopbouw op de percelen [perceel 1] en [perceel 2]. 2009 waarbij ook de gevels van de woningen zouden worden verhoogd. Verweerder was van mening dat daarmee de architectonische eenheid van de vier woningen zou worden doorbroken. Verweerder heeft destijds in het antwoord op het principeverzoek daarom aangegeven dat, om de architectonische eenheid te behouden, alleen medewerking wordt verleend aan een ontheffingsprocedure voor een dakopbouw met rechte wanden (naar de voorzieningenrechter begrijpt: waarbij ook de gevels worden verhoogd) wanneer voor alle vier de woningen een bouwaanvraag wordt ingediend. Onderhavig bouwplan betreft een geheel ander bouwplan, een opbouw in de vorm van een kap, waarbij de goothoogte gelijk blijft aan die van de overige twee woningen. Dit bouwplan wijkt derhalve qua vorm en afmetingen af van de bouwplannen waarop het principeverzoek uit 2009 zag.
2.14 Zoals in rechtsoverweging 2.9 reeds is uiteengezet is onderhavig bouwplan, op een geringe overschrijding van de goot- en nokhoogte na, toegestaan in het bestemmingsplan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie o.a. haar uitspraak van 18 februari 2000 LJN: AA5122) dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt en mag de welstandstoets niet leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van die bouwmogelijkheden. Derhalve heeft de welstandstoets zich beperkt tot aspecten die bij de welstandstoets behoren, zoals kleur- en materiaalgebruik, en is het bouwplan door de welstandscommissie akkoord bevonden, aldus verweerder.
2.15 Verweerder mag, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
2.16 Verzoeksters stelling dat de welstandscommissie zou zijn uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken nu in de stukken bij de aanvraag steeds wordt gesproken over een twee-onder-een-kapwoning terwijl het hier een blok van vier woningen met een gangetje in het midden betreft, acht de voorzieningenrechter onaannemelijk nu uit de tekeningen en foto’s bij de aanvraag duidelijk blijkt dat het om een blok van vier woningen gaat.
2.17 Gelet op voorgaande en bij gebreke van de inbreng van een andersluidend tegenadvies van verzoeksters zijde ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het positieve welstandsadvies dat de welstandscommissie van de gemeente Zandvoort op 17 februari 2011 heeft uitgebracht. Verweerder heeft dit advies van de welstandscommissie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
2.18 Voorts heeft verzoekster een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Naar zij stelt was het voor haar bij aankoop van de woning aan de [perceel 3] in 2009 cruciaal dat het vooraanzicht van het blok van vier woningen onaangetast zou blijven. Indien dit niet gegarandeerd kon worden had zij van de koop afgezien. Om die reden heeft zij vóór de aankoop van de woning diverse gesprekken gevoerd met gemeenteambtenaren, die haar verzekerden dat het vooraanzicht zou worden gehandhaafd. Verzoekster verwijst ter onderbouwing van deze beroepsgrond ook nog naar het in rechtsoverweging 2.12 en 2.13 genoemde schriftelijke antwoord op de principeaanvraag uit 2009, gedateerd op 29 juni 2009, welke is ondertekend namens verweerder. Verzoekster leest hierin een bevestiging van de eerder mondeling aan haar gedane toezeggingen.
2.19 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan het beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van verzoekster uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerde toezeggingen heeft gedaan die bij verzoekster gerechtvaardige verwachtingen hebben gewekt. De door gemeenteambtenaren aan verzoekster gedane toezeggingen voldoen niet aan die vereisten. In het – wel door verweerder ondertekende - antwoord van 29 juni 2009 op het door derde partijen destijds ingediende principeverzoek kan de voorzieningenrechter niet meer lezen dan dat voor een dakopbouw met rechte wanden alleen ontheffing zal worden verleend indien voor alle vier de woningen een bouwaanvraag wordt ingediend. Onderhavig bouwplan ziet nu juist niet op een dakopbouw met rechte wanden. De beroepsgrond faalt.
2.20 Verzoekster wijst er voorts op dat wat betreft de technische aspecten van de opbouw geen garanties gegeven worden met betrekking tot eventuele schade als gevolg van de bouw. Ingevolge artikel 2.10 van de Wabo dient het bouwplan om de bouwaanvraag te honoreren te voldoen aan het bepaalde in het geldende Bouwbesluit en de Bouwverordening. Verweerder heeft het bouwplan aan het Bouwbesluit 2003 en de vigerende Bouwverordening getoetst en hiermee in overeenstemming geacht. De beroepsgrond faalt.
2.21 De voorzieningenrechter overweegt tot slot dat verzoekster, voor zover zij meent dat haar woning als gevolg van onderhavig bouwplan in waarde zal dalen, een verzoek om planschade ingevolge artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening kan indienen. Dat deze schade dan mogelijk niet (geheel) wordt gecompenseerd, kan niet tot een ander oordeel leiden in deze procedure.
2.22 Het beroep is ongegrond. Nu in de hoofdzaak wordt beslist zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.23 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijs het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.K. N'Daw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voorzover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.