ECLI:NL:RBHAA:2011:BT8486

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
18 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15-800839-11
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne via Schiphol

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Haarlem op 18 oktober 2011 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 21 juni 2011 op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, werd aangehouden. De verdachte arriveerde vanuit Curaçao en zijn bagage werd onderworpen aan een controle op basis van een risicoanalyse. Tijdens deze controle constateerde de douane dat enkele kledingstukken en handdoeken in de bagage van de verdachte abnormaal zwaar, stijf en vettig aanvoelden. Bij het tegen elkaar wrijven van de kledingstukken werd een chemische geur waargenomen die deed denken aan cocaïne. Na een positieve MMC-cocaïnetest op de handdoeken en spijkerbroeken, werden deze ingezonden naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) voor verdere analyse. Het NFI bevestigde dat de aangetroffen stof cocaïne betrof, met een totaalgewicht van circa 0,59 kilogram.

De verdachte heeft verklaard dat hij door een onbekende vrouw, genaamd Susie, was ingeluisd en dat hij niets bijzonders aan de kleding had opgemerkt. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig was, gezien de omstandigheden waaronder de verdovende middelen waren aangetroffen. De rechtbank benadrukte dat een passagier verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn bagage, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die het tegendeel bewijzen. De rechtbank concludeerde dat er geen dergelijke omstandigheden aanwezig waren en dat de verdachte opzettelijk de cocaïne had ingevoerd.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest, en gelastte de teruggave van in beslag genomen geldbedragen, omdat er geen verband was aangetoond tussen deze bedragen en het bewezen verklaarde feit. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 18 oktober 2011.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/800839-11
Uitspraakdatum: 18 oktober 2011
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 4 oktober 2011 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zwaag Hoorn, locatie Zwaag.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 21 juni 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank de tenlastelegging verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de officier van justitie de verbeurdverklaring gevorderd van het onder verdachte in beslag genomen geld.
4. Bewijs
4.1. Redengevende feiten en omstandigheden[1]
Verdachte is op 21 juni 2011 vanuit Curaçao aangekomen op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. Naar aanleiding van een op risicoanalyse gebaseerde controle werd de ruimbagage van verdachte aan een controle onderworpen. Bij het uit de koffer halen van de reizigersbagage constateerde de douane dat een aantal kledingstukken abnormaal zwaar en stijf aanvoelde. Ook voelden sommige kledingstukken abnormaal vettig aan. Bij het tegen elkaar wrijven van twee kledingstukken werd door de douaneambtenaar geroken dat er een chemische lucht vrijkwam die deed denken aan cocaïne.[2]
Bij het testen van twee donkergrijze, wit uitgeslagen, handdoeken en twee spijkerbroeken met de MMC-cocaïnetest trad een positieve kleurreactie op. De handdoeken en spijkerbroeken zijn vervolgens ingezonden naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) ter analyse van de aangeboden stof en ter bepaling van het nettogewicht.[3] Uit het rapport van het NFI is gebleken dat het in de zaak van verdachte ingezonden onderzoeksmateriaal cocaïne bevat en dat het totaalgewicht aan cocaïne in het onderzoeksmateriaal circa 0,59 kilogram bedraagt.[4]
4.2. Bewijsoverweging
Door de verdediging is betoogd dat verdachte geen opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) heeft gehad op de invoer van de cocaïne die in twee broeken en twee handdoeken is aangetroffen. Verdachte heeft (kort gezegd) verklaard dat hij er is ingeluisd door ene Susie, die hem op de luchthaven van Curaçao had gevraagd deze goederen voor haar mee te nemen omdat haar eigen koffer te zwaar was. Verdachte zou bij het in ontvangst nemen van de kledingstukken en handdoeken niets bijzonders zijn opgevallen. Verdachte kon aldus niet vermoeden dat zich hier cocaïne in bevond, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
In zaken als deze, waarin bij de inreis in Nederland in hand- of ruimbagage verdovende middelen worden aangetroffen, dient als uitgangspunt te gelden dat een passagier zelf voor de inhoud van zijn bagage verantwoordelijk is en daar ook weet van heeft. Voornoemd uitgangspunt leidt slechts uitzondering indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het opzet op de invoer, ook in voorwaardelijke vorm, ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval van vorenbedoelde bijzondere omstandigheden geen sprake is, en integendeel moet worden aangenomen dat verdachte wist dat er cocaïne in de kledingstukken en handdoeken was verborgen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de kledingstukken en handdoeken abnormaal zwaar, stijf en vettig aanvoelden. Bovendien werd bij het tegen elkaar wrijven van de kledingstukken een chemische lucht geroken en waren de handdoeken wit uitgeslagen. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hem niets bijzonders aan de kleding is opgevallen derhalve ongeloofwaardig. Ook beschikt verdachte over geen enkel gegeven van deze vrouw en is hij er niet eens zeker van of zij daadwerkelijk ook met dezelfde vlucht is gereisd. De rechtbank stelt dan ook de door verdachte afgelegde verklaring dat hij er door de vrouw van wie hij de kleding heeft gekregen is ingeluisd als ongeloofwaardig ter zijde, en komt tot het oordeel dat verdachte wel degelijk bekend was met de aanwezigheid van cocaïne in de kledingstukken. De rechtbank acht aldus ook het opzet van verdachte op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de in de kledingstukken aangetroffen hoeveelheid cocaïne bewezen.
4.3. Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
hij op 21 juni 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Kwalificatie en strafbaarheid van het feit
Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezen verklaarde zou ontbreken. Het bewezen verklaarde is dus strafbaar.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de straf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ongeveer 590 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Noch in de omstandigheden van de onderhavige zaak, noch in de persoonlijke omstandigheden van verdachte, vindt de rechtbank aanleiding om af te wijken van de straf die ten aanzien van dit soort misdrijven in vergelijkbare gevallen pleegt te worden opgelegd.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, overeenkomstig de eis van de officier van justitie, een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
8. Teruggave in beslag genomen voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen geld, te weten een bedrag van € 230,- en een bedrag van US$ 100,-, aan verdachte dient te worden teruggeven. Een verband tussen dit geld, dat aan verdachte toebehoort, en het bewezen verklaarde feit is niet aannemelijk geworden.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
2 en 10 van de Opiumwet.
10. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van ZES (6) MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- een geldbedrag van € 230,- (beslagnummers 6, 7 en 8);
- een geldbedrag van US$ 100,- (beslagnummer 9).
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. Snitker, voorzitter,
mr. J.M. Sassenburg en mr. A.C. Bordes, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. van de Vijver,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 oktober 2011.
Mr. Bordes is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[1] De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
[2] Proces-verbaal van aanhouding en bevindingen d.d. 21 juni 2011 (dossierparagraaf 1.1).
[3] Proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 30 juni 2011 (dossierparagraaf 1.1.4).
[4] Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 5 augustus 2011, met zaaknummer 2011.07.13.009.