zaaknummer: AWB 11 - 2852 Wwb
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2011
[naam eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
Gemachtigde: mr. C. Schenk.
Bij besluit van 17 maart 2011 heeft verweerder de op 14 februari 2011 ingediende aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft verweerder het door eiser tegen de afwijzing ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 juli 2011 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 oktober 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. Schenk.
2.1 De buitengrens van het door de bestuursrechter te berechten geschil wordt gevormd door het bestreden besluit. In dit geval het besluit van 8 juli 2011. Dit besluit heeft betrekking op de weigering van verweerder om eiser een uitkering op grond van de Wwb toe te kennen naar aanleiding van zijn op 14 februari 2011 ingediende aanvraag. Eiser betwist de afwijzing en meent recht te hebben op een uitkering. De rechtbank zal zich hierna bij haar overwegingen beperken tot dit geschilpunt en zich moeten onthouden van een oordeel over buiten het bestreden besluit gelegen, door eiser opgeworpen, geschilpunten.
2.2 Eiser heeft op 17 augustus 2009 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wwb ingediend met als ingangsdatum 25 oktober 2005. Verweerder heeft bij besluit van 22 oktober 2009 die aanvraag afgewezen voor wat betreft de periode 25 oktober 2005 tot en met 16 augustus 2009 en toegekend met ingang van 17 augustus 2009. Verweerder heeft de uitkering vervolgens opgeschort met toepassing van artikel 40, derde en vijfde lid, Wwb en eiser in de gelegenheid gesteld zich uiterlijk 7 november 2009 op het door hem opgegeven woonadres te [woonplaats eiser], het adres van zijn moeder, in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) in te schrijven. Bij besluit van 12 november 2009, verzonden 13 november 2009, heeft verweerder het recht op uitkering met ingang van 17 augustus 2009 ingetrokken op de grond dat eiser zich niet had laten inschrijven in de GBA. Tegen de besluiten van 22 oktober 2009 en 12 november 2009 heeft eiser destijds geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3 Op 14 februari 2011 heeft eiser een aanvraag ingediend met als ingangsdatum 17 augustus 2009. Verweerder heeft de aanvraag van 14 februari 2011 opgevat als een verzoek om herziening van het eerdere besluit van 12 november 2009 en de aanvraag onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb afgewezen. Verweerder ziet geen reden om van zijn besluit van 12 november 2009 terug te komen omdat eiser ten opzichte van dat eerdere besluit geen nieuwe feiten of andere omstandigheden naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft geconstateerd dat eiser nog steeds niet staat ingeschreven in de GBA en daarmee niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 40 Wwb. Ook is volgens verweerder niet gesteld dat de hoofdbewoner en/of verhuurder niet instemt met of geen toestemming verleent voor inschrijving.
2.4 Eiser betoogt in beroep in essentie - voor zover in dit voorliggende geschil van belang - dat hij recht heeft op bijstand omdat hij in de gemeente Haarlemmermeer verblijft. Eiser verklaart te verblijven bij zijn moeder in [woonplaats eiser] op het adres [adres]. Hij stelt dat hij zich niet op dat adres wil en kan inschrijven in de GBA en wel vanwege de gevolgen die een inschrijving zou meebrengen voor het recht op huursubsidie en pgb van zijn moeder. Ondanks dat hij niet is ingeschreven meent eiser wel degelijk recht te hebben op een uitkering. Hij woont immers in de gemeente Haarlemmermeer en beschikt (al geruime tijd) niet over inkomsten. Eiser ervaart de besluitvorming als onrechtvaardig. Hij voelt zich in alle opzichten klem gezet.
2.5 De rechtbank stelt voorop dat het vaste rechtspraak is dat waar het gaat om een aanvraag om bijstand, aan de bestuursrechter ter beoordeling voorligt de periode vanaf datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier voorligt de periode vanaf 17 augustus 2009 tot en met 17 maart 2011. Vanwege een verschil in toetsingskader moet die periode worden onderscheiden in een drietal tijdvakken, te weten 17 augustus 2009 tot en met 12 november 2009, 13 november 2009 tot en met 13 februari 2011 en 14 februari 2011 tot en met 17 maart 2011. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag echter geen onderscheid gemaakt naar deze tijdvakken. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte alleen aangemerkt als een verzoek tot herziening van het eerder genomen besluit van 12 november 2009 en uitsluitend de vraag beantwoord of er nieuwe feiten of andere omstandigheden zijn. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd. De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.6 Tijdvak 17 augustus 2009 tot en met 12 november 2009 (= periode I):
2.7 Voor wat deze eerste periode betreft is sprake van een herhaalde aanvraag (als bedoeld in artikel 4:6 Awb). Over dit tijdvak zijn immers al rechtens onaantastbaar besluiten genomen (namelijk de besluiten van 22 oktober en 12 november 2009, waartegen eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend). Hier ligt ter toetsing voor of eiser nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan verweerder aanleiding zou moeten vinden om terug te komen op de eerdere besluiten. De rechtbank is van oordeel dat wat betreft periode I niet is gebleken van dergelijke nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en dat er geen reden is terug te komen op het besluit van 12 november 2009. Over dit tijdvak kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit wel in stand blijven.
2.8 Tijdvak 13 november 2009 tot en met 13 februari 2011 (= periode II):
2.9 Over dit tijdvak is nog niet eerder een besluit genomen. Omdat deze periode ligt vóór de datum van de onderhavige aanvraag is het toetsingskader de artikelen 43 en 44 Wwb. Uit de toepassing van deze artikelen volgt dat er in beginsel geen aanleiding is voor een toekenning met terugwerkende kracht, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Wat betreft periode II is de rechtbank niet gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden om tot bijstandsverlening over de periode voorafgaande aan de datum van de aanvraag op 14 februari 2011 over te gaan. Zo is nergens uit gebleken dat eiser buiten staat was eerder dan op 14 februari 2011 een nieuwe aanvraag in te dienen. Ook over dit tijdvak kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit dus in stand blijven.
2.10 Tijdvak 14 februari 2011 tot en met 17 maart 2011 (= periode III):
2.11 Voor deze periode geldt volgens vaste rechtspraak dat na intrekking van een uitkering of afwijzing van een eerdere aanvraag het op de weg van de aanvrager ligt om aannemelijk te maken dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten voor bijstandsverlening. Hier geldt dus weliswaar dat uitgangspunt is dat het aan eiser is aan te tonen dat de omstandigheden ten opzichte van het besluit van 12 november 2009 gewijzigd zijn en vanaf 14 februari 2011 wel aanspraak bestaat op bijstand, maar dat laat onverlet dat verweerder een onderzoeksplicht heeft en dat er bovendien reden kan zijn dat uitgangspunt niet te strikt te nemen. Verweerder heeft volstaan met de enkele constatering dat eiser nog steeds niet staat ingeschreven in het GBA en tot die enkele constatering heeft verweerder zich hier naar het oordeel van de rechtbank, gelet op alle omstandigheden, niet kunnen en mogen beperken. De rechtbank acht dit strijdig met het zorgvuldigheidsbeginsel dat verweerder verplicht om zich een goed beeld te vormen van alle bij het besluit betrokken belangen. Verweerder kan alleen aan de hand van een deugdelijk onderzoek, waarbij eiser in de gelegenheid wordt gesteld zijn aanvraag toe te lichten, tot een zorgvuldige besluitvorming komen. De rechtbank voegt hieraan toe dat verweerder er daarbij ook rekening mee dient te houden dat, als hetgeen eiser naar voren brengt onvoldoende is, van verweerder kan worden verlangd dat hij aan eiser aangeeft welke (nadere) gegevens of stappen nog nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Daar komt nog bij dat hier sprake is van een ruim tijdsverloop van ongeveer anderhalf jaar waarin eiser geen aanspraak op bijstand heeft gemaakt. Naarmate er meer tijd is verstreken tussen de datum van de vorige aanvraag/besluit en de datum van de nieuwe aanvraag, kan van de aanvrager niet onder alle omstandigheden in dezelfde mate als hiervoor omschreven verlangd blijven worden aan te tonen dat hij nu wel voldoet aan de vereisten voor bijstandverlening. Al met al is de rechtbank van oordeel dat verweerder hier onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht. Wat betreft periode III kunnen de rechtsgevolgen niet in stand blijven.
2.12 Hoewel er gelet op het vorenstaande aan het besluit van 8 juli 2011 gebreken kleven als bedoeld in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zal de rechtbank verweerder niet met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen deze gebreken te herstellen. Aan dit herstel zal naar het oordeel van de rechtbank een zodanig uitgebreid onderzoek dienen vooraf te gaan, dat dit het bestek van een bestuurlijke lus te buiten gaat. Verweerder zal een nieuwe beoordeling dienen te maken en een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen wat betreft periode III.
2.13 Ter voorlichting aan partijen voegt de rechtbank hier nog het volgende aan toe.
2.14 Voor de verlening van bijstand zijn gegevens over de verblijfplaats van essentieel belang. De vraag waar iemand voor de toepassing van de Wwb zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Gelet op artikel 40, lid 1 Wwb (waarin wordt verwezen naar de artikelen 10, lid 1 en 11 van Boek 1 van het BW) is bepalend waar een belanghebbende feitelijk woonplaats heeft. Aan de inschrijving in het GBA op zich komt geen doorslaggevende betekenis toe. Van belang is wel dat het verblijf verifieerbaar is. De betrokkene moet voor de gemeente bereikbaar zijn. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 40 Wwb blijkt in dit kader het belang van een koppeling van een juiste inschrijving in het GBA aan een overheidsprestatie, met name vanwege de fraudebestrijding. Een onjuiste inschrijving kan gevolgen hebben voor de overheidsprestatie. Zo bevat artikel 40, derde lid ook de bepaling dat het recht op bijstand kan worden opgeschort indien bij de beoordeling blijkt dat het verstrekte adres afwijkt van GBA inschrijving. Het bepaalde in vierde lid (“dat geen opschorting plaatsvindt indien (a) de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de bijstand, (b) de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt of (c) daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn”) bevestigt daarentegen ook dat inschrijving in het GBA geen constitutief vereiste is voor bijstandsverlening. Een afwijzing kan derhalve niet enkel gegrond worden op een blote vaststelling dat er geen inschrijving in het GBA is. Op basis van onderzoek zal de feitelijke woon- en verblijfsituatie moeten worden vastgesteld, waarbij een al dan niet inschrijving in het GBA mede een rol kan spelen in de afweging die moet worden gemaakt.
2.15 Bij eiser leeft kennelijk de verwachting dat een verstrekking van bijstand aan hem los van een inschrijving in het GBA geen financiële gevolgen zal hebben voor zijn moeder. Dit is evenwel niet juist. De rechtbank wijst eiser erop dat de toekenning van een bijstandsuitkering aan hem zonder meer invloed zal hebben op bijvoorbeeld het recht op huursubsidie van zijn moeder. Dat vloeit immers voort uit de systematiek (en de achterliggende bedoeling) van de verschillende regelgevingen en hangt niet af van een rechtstreekse koppeling met de inschrijving in het GBA.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 8 juli 2011;
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voorzover het betreft de periodes I en II;
3.4 draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen betreffende periode III met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
3.5 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.