zaaknummer: AWB 10 - 6387
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2011
[naam eiser 1] en [naam eiser 2]
wonende te [woonplaats],
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder,
derde partij:
[naam derde partij],
wonende te [woonplaats],
gemachtigde: [gemachtigde derde partij]
Bij besluit van 9 november 2007 heeft verweerder aan [naam derde partij] (hierna: vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het herbouwen van een monumentaal pandje (berging) op het adres [adres].
Bij besluit van 2 december 2008 heeft verweerder de door eisers daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2009 (zaaknummers AWB 09-67 en AWB 09-160) heeft deze rechtbank de door eisers ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben eisers hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 4 mei 2010 (zaaknummer 200906255/1/H1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 december 2008 vernietigd.
Bij besluit van 12 november 2010 heeft verweerder de door eisers tegen het besluit van 9 november 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft voor het verweer verwezen naar de beslissing op bezwaar van 12 november 2010.
Het beroep is behandeld ter zitting van 19 april 2011. Eisers zijn in persoon verschenen, vergezeld van [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.P. Brouwer en mr. M. van Munster, beiden werkzaam bij de gemeente Zaanstad. Voorts was aanwezig [naam gemachtigde derde partij], gemachtigde van de derde partij. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om uiterlijk 16 mei 2011 een schriftelijke berekening te geven waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de ‘oppervlakte-eis van 50%’ zoals genoemd in artikel 20, eerste lid, onder a en sub 3 Besluit ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), op grond waarvan vrijstelling is verleend. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld tot uiterlijk 30 juni 2011 hierop te reageren.
Bij brief van 26 april 2011 heeft verweerder zijn reactie gegeven.
Bij brief van 20 juni 2011 hebben eisers hun reactie gegeven.
Eisers en verweerder hebben toestemming gegeven het onderzoek te sluiten en zonder nadere zitting uitspraak te doen. De gemachtigde van de derde partij heeft deze toestemming niet gegeven.
Bij brief van 22 september 2011 hebben eisers nadere stukken toegezonden.
De zaak is vervolgens behandeld ter zitting van 11 oktober 2011. Eisers zijn in persoon verschenen, vergezeld van [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Toxopeus, werkzaam bij de gemeente Zaanstad. De derde partij is, met bericht, niet verschenen.
2.1 Het geschil tussen partijen betreft de overplaatsing naar het perceel [adres] van het voorheen op het perceel [perceel] staand voormalig ‘Zaans arbeidershuisje’ met een goothoogte van 3,2 meter en een nokhoogte van 6,1 meter, om te gebruiken als berging. Ter plaatse bevinden zich reeds twee gebouwen: als voorhuis het voormalige pand [adres] met een oppervlakte van ongeveer 55,4 m² en een nokhoogte van 8,20 meter en als achterhuis het daaraan vastgebouwde voormalige pandje [adres]. Beide gebouwen zijn onderdeel van één woonhuis. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan ‘Beschermd dorpsgezicht Gortershoek’.
2.2 De Afdeling heeft in eerdergenoemde uitspraak van 4 mei 2010 geoordeeld dat verweerder niet bevoegd was krachtens artikel 19, derde lid van de Wet Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro 1985 vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat het hoofdgebouw ten dienste waarvan het bouwwerk wordt opgericht, noch ten tijde van de vergunningverlening noch daarna feitelijk als woongebouw in gebruik was. Vergunninghouder is woonachtig op geruime afstand van het perceel en het hoofdgebouw wordt ook niet door een ander huishouden bewoond. Gelet hierop is het bouwwerk niet functioneel ondergeschikt aan en staat het niet ten dienste van een woongebouw. Gelet daarop is geen sprake is van een bijgebouw als bedoeld in artikel 20 van het Bro 1985. Daarbij merkt de Afdeling op dat dit onverlet laat dat aan het bouwplan wellicht medewerking zou kunnen worden verleend met toepassing van andere vrijstellingsmogelijkheden. Verweerder kan dit onderzoeken in het kader van het nemen van een nieuw besluit op de bezwaren, aldus de Afdeling.
2.3 In de opnieuw genomen beslissing op bezwaar heeft verweerder onderzocht of het mogelijk was op een andere grond vrijstelling te verlenen. Verweerder heeft op grond van de nota Vrijstellingenbeleid, artikel 19 WRO van de gemeente Zaanstad, waarvan de geactualiseerde ‘Nota Erfbebouwing Zaanstad 2007’ onderdeel uitmaakt, vrijstelling verleend. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat indien geen sprake is van een woongebouw het bouwplan in aanmerking komt voor vrijstelling op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, sub 3°, van het Bro 1985. Indien het bouwplan wordt gerealiseerd is geen sprake van bebouwing van meer dan 50% van het aansluitende terrein en ook niet van meer dan 50% bebouwing van de oppervlakte die voor bebouwing in aanmerking komt volgens het bestemmingsplan. Verweerder stelt dat sprake is van een bijgebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw in de huidige gebruiksvorm en daarmee functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Voorts stelt verweerder dat het bouwplan in overeenstemming is met de uitgangspunten van de Nota Erfbebouwing. Tenslotte stelt verweerder dat het bouwplan past binnen de stedenbouwkundige visie van verweerder.
2.4 Eisers hebben aangevoerd dat de aanwezige bebouwing op het betreffende perceel met de inwerkintreding van het stemmingsplan ‘Gortershoek’, niet de bestemming Woonhuis (W) heeft, maar de bestemming Centrumvoorziening (C). De rechtbank kan eisers hierin niet volgen. Aan het perceel waarop het bouwplan is voorzien is in het bestemmingsplan ‘Beschermd dorpsgezicht Gortershoek’ de bestemming ‘Erven’ toegekend. In dit verband verwijst de rechtbank naar eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2010, rechtsoverweging 2.1, waarin de bestemming ‘Erven’ tot uitgangspunt is genomen.
2.5 Eisers hebben aangevoerd dat verweerder het bouwplan, gelet op de bedrijfsbestemming, ten onrechte aan de Nota Erfbebouwing heeft getoetst nu deze niet van toepassing is op erven van bedrijven. Deze beroepsgrond is ook reeds door de Afdeling besproken. De Afdeling heeft in eerdergenoemde uitspraak onder rechtsoverweging 2.4.2 geoordeeld dat de rechtbank het bouwplan terecht niet in strijd heeft geacht met de Nota Erfbebouwing. De rechtbank verwijst naar dit oordeel. Deze beroepsgrond kan thans niet opnieuw aan de orde komen.
2.6 Eisers grond dat verweerder de monumentencommissie niet naar haar oordeel heeft gevraagd, hebben eisers ook eerder aangevoerd. De Afdeling heeft in eerdergenoemde uitspraak van 4 mei 2010, rechtsoverweging 2.7.1, geoordeeld dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college verplicht was de monumentencommissie om advies te vragen. De rechtbank verwijst naar dit oordeel. Deze beroepsgrond kan thans niet opnieuw aan de orde komen.
2.7 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het bouwplan voldoet aan de oppervlaktevoorwaarden van artikel 20, eerste lid, onder a, sub 3° van het Bro 1985. Immers in de brief van 20 juni 2011 zeggen eisers dat “het erop lijkt dat de Gemeente de “rekensom” nu goed uitwerkt”. Het perceel heeft een oppervlakte van 110 m². Op grond van de planvoorschriften mag 47% van het erf worden bebouwd. Deze mag met niet meer dan 50% worden overschreden, derhalve niet meer dan 70,5 m². Nu het bijgebouw niet meer dan 30 m² bedraagt, staat vast dat deze bebouwing binnen vrijstellingsmogelijkheden valt. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre toepassing heeft kunnen geven aan artikel 19, derde lid van de WRO.
2.8 Eisers betogen voorts dat geen sprake is van een bijgebouw in de zin van artikel 20 van het Bro 1985, omdat het bijgebouw zowel bouwkundige als functioneel niet ondergeschikt is aan de reeds aanwezige bebouwing op het perceel. Zij voeren daartoe aan dat, uitgaande van de goot- en nokhoogte, het bijgebouw uitstijgt boven wat nog als een berging van huishoudelijke aard kan worden genoemd. Voorts is het bijgebouw in strijd met het begrip ‘van huishoudelijke aard’ omdat het bijgebouw niet dient voor een huishouding.
2.9 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat, zowel in bouwkundige als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de berging ten dienste zal staan van het hoofdgebouw in de huidige gebruiksvorm en daarmee als functioneel ondergeschikt kan worden aangemerkt. Verweerder heeft het hoofdgebouw aangemerkt als woongebouw dat door de vergunninghouder wordt gebruikt als een tweede woning, waar vergunninghouder verjaardagen viert en (huiskamer)concerten organiseert, waar vergaderingen van de Stichting [naam] plaatsvinden en antieke instrumenten worden gerestaureerd. Het bijgebouw zal worden gebruikt als opslagruimte voor de antieke instrumenten en stoelen ten behoeve van de concerten. Nu niet in geschil is dat het hoofdgebouw een oppervlakte heeft van 55,4 m² en een nokhoogte van 8,2 meter, en het bijgebouw een oppervlakte van 29,8 m² en een nokhoogte van 6,1 meter heeft, volgt hieruit dat het bijgebouw bouwkundig ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.10 De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het doel waarvoor het bijgebouw zal worden gebruikt niet van huishoudelijke aard is. Met het gebruik als opslagruimte voor antieke instrumenten en stoelen ten behoeve van concerten wordt voldaan aan het begrip berging van huishoudelijke aard, in de betekenis van berging van ‘dagelijkse zaken’. Het begrip ‘huishoudelijke aard’ is naar het oordeel van de rechtbank een algemeen begrip en niet alleen toepasbaar bij de bestemming ‘wonen’.
2.11 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.