ECLI:NL:RBHAA:2011:BU7631

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1607
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.E. Heyning-Huydecoper
  • G. Guinau
  • L. Beijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van woning op grond van artikel 13b Opiumwet wegens onvoldoende bewijs van drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 7 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de sluiting van een woning op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De eisers, een gezin, waren in beroep gegaan tegen een besluit van de burgemeester van Purmerend, dat hen verbood hun woning te betrekken vanwege vermeende drugshandel door hun zoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de claim dat er in de woning of op het bijbehorende erf cocaïne werd verhandeld. De rechtbank oordeelde dat de gegevens uit de processen-verbaal niet aantoonden dat er daadwerkelijk sprake was van een drugspand zoals bedoeld in het Handhavingsbeleid. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester niet bevoegd was om bestuursdwang toe te passen en dat het besluit tot sluiting van de woning vernietigd moest worden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers recht hadden op vergoeding van hun proceskosten en het door hen betaalde griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het toepassen van bestuursdwang op basis van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 - 1607
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2011
in de zaak van:
[naam eiser 1] en [naam eiser 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. H.A. Sarolea, advocaat in Amsterdam,
tegen:
de burgemeester van Purmerend,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2010, verzonden op 29 november 2010, heeft verweerder met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de sluiting bevolen van de woning van eisers aan het [adres eisers] voor de periode van één maand, ingaande op 6 december 2010 om 11.00 uur.
Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 december 2010 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen, welk verzoek bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 december 2010 (AWB 10-6578 ) is afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is verweerder afgeweken van het advies van de Adviescommissie .
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 september 2011 heeft eiser aanvullende stukken toegezonden.
Bij brief van 15 september 2011 heeft verweerder aanvullende stukken toegezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 september 2011. Eisers zijn in persoon verschenen bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H. Correia, G. de Koning en R. Silven, allen werkzaam bij de gemeente Purmerend.
2. Overwegingen
2.1 Vaststaat dat het besluit tot sluiting van de woning is geëffectueerd. Na afloop van de sluitingsperiode mochten eisers de woning weer betrekken. Gelet hierop ligt ambtshalve ter toetsing voor de vraag of eisers procesbelang bij hun beroep hebben. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor materieel in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
2.2 De rechtbank is van oordeel dat eisers belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep omdat woningstichting [naam] op grond van het besluit tot sluiting besloten heeft de huurovereenkomst met eisers te ontbinden. Daarin is het belang van eisers gelegen voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
2.3 Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.4 Verweerder heeft het bestreden besluit genomen met inachtneming van het ‘Handhavingsbeleid coffeeshops, grow-, smart- en headshops en drugspanden’, waarin is bepaald dat ten aanzien van drugspanden door de burgemeester wordt opgetreden volgens Handhavingsmatrix B onder 2. Uit de Handhavingsmatrix B onder 2 volgt dat ten aanzien van drugspanden waarbij sprake is van verkoop, aflevering, verstrekking of aanwezigheid daartoe van middelen die voorkomen op de bij de Opiumwet behorende lijst I of II, in geval van een eerste overtreding als sanctie tot sluiting van één maand kan worden overgegaan.
2.5 Op grond van vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 25 mei 2005 in zaak nr. 200407569/1, LJN: AT6163 en van 10 juni 2009 in zaak nr. 200807739/1, LJN: BI7225) moet de rechter sluitingsbevelen die zijn genomen krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op terughoudende wijze toetsen. Dit betekent dat de rechter het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.6 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers huren de flatwoning gelegen aan het [adres eisers] De jongste zoon van eisers, [naam zoon] (verder: [naam zoon]) woonde tot 5 oktober 2010 nog bij zijn ouders. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek, waarbij [naam zoon] als verdachte van handel in cocaïne is aangemerkt, heeft er op 5 oktober 2010 een doorzoeking van de woning plaatsgevonden. Daarbij is geen cocaïne aangetroffen, wel een geldbedrag van € 16.650,-.
2.7 Verweerder heeft naar aanleiding van dit politieonderzoek besloten de woning voor één maand te sluiten. Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd:
- dat vanuit de woning op grote schaal is gehandeld in cocaïne;
- dat het om minstens 500 transacties gaat in de periode van vier weken voor 6 oktober 2010;
- dat zowel de aanvoer van de drugs als de afname door individuele kopers voornamelijk plaats vond voor of in ieder geval nabij de woning na telefonische afspraak en
- dat in de woning een geldbedrag van € 16.650,- is aangetroffen.
Verweerder concludeert uit het vorenstaande dat de Opiumwet is overtreden en dat daarmee vast staat dat de openbare orde vanuit de woning in ernstige mate is verstoord. Volgens verweerder is sluiting nodig om langdurige bekendheid van de woning als pand waar vastgestelde overtredingen plaatsvinden te doorbreken, de aantrekkingskracht daarvan op de beoogde doelgroep op te heffen en een langere periode van rust voor de woonomgeving te kunnen garanderen.
2.8 Eisers betwisten niet dat hun zoon [naam zoon] zich schuldig heeft gemaakt aan drugshandel. Zij voeren evenwel aan dat verweerder niet bevoegd was om over te gaan tot sluiting van de woning omdat geen sprake is geweest van handel in cocaïne in hun woning of op een bij hun woning behorend erf. Noch zijzelf noch de omwonenden hebben ooit gemerkt dat [naam zoon] in harddrugs handelde en er is ook nooit sprake geweest van overlast van drugsgebruikers in de omgeving. Eisers wijzen er voorts op dat ook de Adviescommissie tot de conclusie is gekomen dat hier geen sprake was van een drugspand in de zin van het Handhavingsbeleid. Indien de rechtbank mocht besluiten dat er wel sprake was van een drugspand voeren zij aan dat sluiten van de woning jegens hen een veel te zwaar middel is, nu zij op geen enkele wijze betrokken zijn geweest bij de drugshandel van hun zoon.
2.9 De rechtbank stelt vast dat verweerder zich bij zijn besluit heeft gebaseerd op de bevindingen die in een strafrechtelijk onderzoek omtrent [naam zoon] bekend zijn geworden. Deze bevindingen zijn neergelegd in een informatierapport van 11 oktober 2010. Verder heeft verweerder op 23 november 2010 telefonisch contact gehad met de behandelend rechercheur. Vervolgens heeft verweerder nog een ongedateerd, op 15 december 2010 aan verweerder aangeboden proces-verbaal van de politie als aanvullende informatie ontvangen. Tot slot heeft verweerder bij het bestreden besluit gevoegd het proces-verbaal van 25 januari 2011 dat telefoon-taps bevat van 21 gesprekken die [naam zoon] voerde. Verweerder meent dat uit deze informatie duidelijk blijkt van handel bij de woning. De zoon van eisers maakte, blijkens de taps, vanuit de woning met zijn mobiele telefoon afspraken met klanten om cocaïne te leveren. De afspraken betroffen veelal de plaats van aflevering. Daarbij werd ook afgesproken bij [naam zoon] thuis of in de buurt van de woning. Verweerder verwijst daarbij naar een aantal specifieke taps waarin klanten naar de woning worden verwezen, dan wel naar een laantje vlak achter de woning. Vervolgens werden de opbrengsten van de drugshandel ook in de woning bewaard, zo is bij de huiszoeking gebleken. Verweerder stelt dat uit het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de handel zich rondom de woning concentreerde waarbij in ieder geval het begin van de verkoophandelingen en de opslag van de resultaten van de handel in de woning plaatsvond. Verweerder wijst voorts op de jurisprudentie van de Afdeling. Daarin is bepaald dat onder verkoop, zoals bedoeld in artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet, moet worden verstaan het totaal aan handelingen dat leidt tot de overdracht van de gekochte drugs (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, LJN:AI0787).
De rechtbank is van oordeel dat de uit de processen-verbaal naar voren komende gegevens onvoldoende aantonen dat sprake is geweest van handel in cocaïne in de woning of op een bij de woning behorend erf. Zij overweegt daarbij het volgende. Uit de processen-verbaal leidt de rechtbank af dat [naam zoon] de afspraken met zijn klanten per mobiele telefoon maakte. Bij het maken van de afspraken was hij soms thuis maar, als hij vervolgens weg ging, soms ook op willekeurige andere plaatsen in de (wijde) omgeving. De rechtbank is van oordeel dat daarom niet de conclusie getrokken kan worden dat de handel in verdovende middelen steeds vanuit de woning startte. Blijkens de stukken is voorts in de periode waarin waarnemingen hebben plaatsgevonden, sprake geweest van 500 transacties. Van 21 daarvan heeft de politie op verzoek van verweerder als concreet bewijs van het belang van de woning voor de handel taps overgelegd. De rechtbank stelt evenwel vast dat slechts uit enkele daarvan kan worden opgemaakt dat werd afgesproken dat de cocaïne zou worden geleverd in de buurt van de woning. Veelal werd afgesproken dat de klanten op een andere locatie de cocaïne konden komen ophalen. In het strafvonnis worden ook vele afleverlocaties genoemd in en rond [woonplaats], maar worden het [adres eisers] of het achter de woning gelegen [laantje] niet genoemd. De stelling van verweerder dat de aflevering voornamelijk in of althans nabij de woning plaatsvond acht de rechtbank derhalve evenmin aangetoond. Dit wordt ook nog eens bevestigd door het feit dat in de woning geen drugs zijn aangetroffen en door de verklaringen van omwonenden die allen stellen nooit iets van de handel van [naam zoon] gemerkt te hebben en nooit enige overlast te hebben ondervonden. Enig concreet aanknopingspunt in de woning zou kunnen zijn het relatief grote geldbedrag dat aldaar is gevonden. Uit het dossier blijkt echter niet dat het gevonden geldbedrag met zekerheid afkomstig was van de handel in drugs. Eisers hebben ter zitting gesteld dat hun zoon in 2010 een geldlening heeft afgesloten en dat het aangetroffen geld daarvan afkomstig zou kunnen zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op het vorenstaande niet worden gesteld dat de woning van eisers een grote rol heeft gespeeld in de drugshandel van [naam zoon] en dat sprake is van een drugspand, zoals bedoeld in het Handhavingsbeleid. Van langdurige bekendheid van de woning als (drugs)pand, van aantrekkingskracht daarvan op de doelgroep en van de noodzaak tot het herstellen van de rust in de woonomgeving is in deze ook geen sprake. De verwijzing van verweerder naar de laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling werpt geen ander licht op de zaak. In het daar voorliggende geval was sprake van een horeca-inrichting en vond in het pand meermalen overleg plaats tussen kopers en verkopers van middelen waarbij de drugs vervolgens uit een nabij gelegen woning in de directe omgeving werden gehaald. De kopers en verkopers kwamen derhalve voor de verkoop in het pand bijeen. Daaruit mocht, naar het oordeel van de Afdeling, worden afgeleid dat structureel sprake was van verkoop van die middelen vanuit de inrichting. De genoemde zaak wijkt daarmee op essentiële punten af van de hier aanhangige.
2.10 De rechtbank concludeert dat van een drugspand als bedoeld in het Handhavingsbeleid geen sprake is, en dat verweerder derhalve niet bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen. De primaire beroepsgrond slaagt. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer.
2.11 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.12 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in aanmerking de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is afgegeven op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
2.13 De rechtbank zal verweerder voorts gelasten het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 7 februari 2011;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,- , te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.4 gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 152,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. G. Guinau en mr. drs. L. Beijen, leden, in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2011.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.