ECLI:NL:RBHAA:2011:BU8249

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
15 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3572
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Brussel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot openbaarmaking van documenten over Klaas Carel Faber op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 15 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Maandag, en de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser had verzocht om inzage in documenten met betrekking tot Klaas Carel Faber, een oorlogsmisdadiger, op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, met de argumentatie dat hij niet bevoegd was om documenten die zich in het Nationaal Archief bevonden op te vragen en dat openbaarmaking van bepaalde documenten in strijd zou zijn met de Wob. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering tot openbaarmaking van verschillende documenten gerechtvaardigd was op basis van artikel 10, tweede lid, van de Wob, dat de bescherming van de betrekkingen met andere staten waarborgt. Echter, de rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende gemotiveerd had waarom openbaarmaking van specifieke documenten, zoals het Europees arrestatiebevel, niet kon plaatsvinden. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om gebreken in de motivering van het besluit te herstellen en heeft bepaald dat eiser binnen vier weken na herstel zijn zienswijze kan geven. De rechtbank heeft de zaak heropend en verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 - 3572
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2011
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. A. Maandag,
tegen:
de Minister van Veiligheid en Justitie,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om inzage op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) in alle bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie en zijn rechtsvoorgangers voorhanden zijnde informatie over Klaas Carel Faber over de periode van 1945 tot heden, afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de gehanteerde uitzonderingsgronden uitgebreid onder verwijzing naar de bijlage bij het besluit.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft, daarom verzocht door eiser, bepaald dat de zaak versneld zal worden behandeld als bedoeld in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Ten aanzien van de stukken genoemd in de bijlage heeft verweerder verzocht om geheimhouding op de voet van artikel 8:29 van de Awb en medegedeeld dat de rechtbank kennis zal mogen nemen van de stukken.
Bij beslissing ex artikel 8:29, derde lid van de Awb van 27 juli 2011 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van de stukken in de bijlage gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven om mede op grond van deze stukken uitspraak te doen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een schriftelijke reactie gegeven en nog nadere stukken toegezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 november 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. A. Dingemanse en R. Chardet, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
2. Overwegingen
2.1 Na afloop van de zitting heeft de rechtbank nog een brief van 5 december 2011 van verweerder ontvangen. Deze brief is niet betrokken bij deze tussenuitspraak. Voor het vervolg van de procedure maakt deze brief deel uit van de gedingstukken. Eiser krijgt de gelegenheid op deze brief te reageren.
2.2 Eiser heeft op 10 december 2010 verzocht om openbaarmaking van alle bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie en zijn rechtsvoorgangers voorhanden zijnde informatie die betrekking heeft op de oorlogsmisdadiger Klaas Carel Faber in de periode van 1945 tot heden.
2.3 Het bestreden besluit behelst de weigering tot openbaarmaking van 33 documenten. Verweerder heeft openbaarmaking geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a en/of e en/of g, van de Wob, dan wel op grond van artikel 11, eerste lid van de Wob. Verder heeft verweerder aangegeven dat het verzoek geen betrekking heeft op documenten die aan het Nationaal Archief zijn overgedragen.
2.4 Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het algemeen belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Uitgangspunt van de Wob is dan ook openbaarheid te geven aan documenten waardoor de burger in de gelegenheid wordt gesteld de bestuurlijke besluitvormingsprocessen te volgen dan wel te doorzien. Van deze verplichting tot openbaarmaking kunnen slechts worden uitgezonderd, die documenten die vallen onder de in de wet opgenomen uitzonderingsgronden.
2.5 De vraag die de rechtbank dient te moeten beantwoorden is of de weigering tot openbaarmaking van de door eiser gevraagde documenten in stand kan blijven.
2.6 Bij brief van 17 oktober 2011 heeft verweerder (geanonimiseerd) document 2 aan eiser verstrekt. Ter zitting heeft verweerder document 12, dat reeds openbaar was, aan eiser verstrekt. Deze documenten maken geen onderdeel meer uit van het geschil.
2.7 Eiser heeft allereerst betoogd dat verweerder in de besluitvorming niet alle onder het verzoek vallende documenten heeft betrokken. Eiser wijst op de brief die verweerder voor of op 1 juni 2011 heeft gestuurd naar de Duitse autoriteiten en de brief van 27 oktober 2011 van de Minister-President aan de Voorzitter van de Tweede Kamer over oorlogsmisdadiger K.C. Faber. In de brief van de Minister-President wordt verwezen naar een dossier dat betrekking heeft op de zaak Faber en dat zich bevindt bij het arrondissementsparket Arnhem.
2.8 Verweerder heeft ter zitting beaamd dat de brief van 1 juni 2011 ook onder het verzoek van eiser valt en dat hij ten onrechte geen beslissing over dit document heeft genomen. Verweerder heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:51a van de Awb het gebrek in het bestreden besluit te mogen herstellen. Verweerder zal dan tevens beslissen of hij de brief van verweerder, genoemd in het persbericht van 22 juni 2011 op de website van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, die voor of op 1 juni 2011 is gestuurd aan de Duitse autoriteiten, de in dat persbericht genoemde brief van het Openbaar Ministerie in München aan verweerder en alle relevante dossierstukken die met de brief van verweerder zijn meegezonden, openbaar zal maken.
Verweerder heeft aangegeven dan ook te zullen beslissen over de Nederlandse uitspraken en de relevante dossierstukken die zich bevinden bij het arrondissementparket Zwolle/Lelystad, Team Executie Strafvonnissen, en het arrondissementsparket Arnhem. Ook op dit onderdeel wordt verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid gesteld een gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft ter zitting voorts aangegeven te zullen beoordelen of aan de brief van de Minister-President van 27 oktober 2011 documenten ten grondslag liggen waarover verweerder nog niet heeft beslist.
Nu verweerder heeft beaamd dat ten onrechte over bepaalde documenten nog geen beslissing is genomen en heeft aangegeven dit gebrek binnen deze procedure te willen herstellen, heeft eiser op dit moment geen belang bij een verdere bespreking van zijn beroepsgrond terzake. Een verdere bespreking van deze grond kan plaatsvinden nadat verweerder een beslissing heeft genomen over de openbaarmaking van de hiervoor aangeduide documenten.
2.9 Eiser betoogt dat het op de weg van verweerder had gelegen om de documenten die zijn overgedragen aan het Nationaal Archief bij het Nationaal Archief op te vragen en op basis daarvan, een beslissing te nemen op zijn verzoek om informatie.
2.10 Verweerder stelt dat hij niet de plicht heeft documenten die niet meer in zijn bezit zijn op te vragen en te verstrekken. Op het verzoek is de Archiefwet van toepassing. Verweerder heeft hier ter zitting aan toegevoegd dat bij de overbrenging van het dossier Faber naar het Nationaal Archief uitdrukkelijk is bepaald dat raadpleging van de archiefbescheiden, gelet op artikel 15, derde lid, Archiefwet, slechts mogelijk is na schriftelijk verkregen toestemming van de Algemeen Rijksarchivaris als zorgdrager ten aanzien van de archiefbescheiden.
2.11 Verweerder hoeft in beginsel slechts te beslissen over openbaarmaking van documenten die hij onder zich heeft, tenzij het op zijn weg ligt deze documenten bij andere bestuursorganen op te vragen.
2.12 Wat betreft de documenten die verweerder heeft overgedragen aan het Nationaal Archief is dus de vraag of het op de weg van verweerder ligt deze bij het Nationaal Archief op te vragen en te beslissen over de openbaarmaking daarvan. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Op grond van artikel 17 van de Archiefwet 1995 beslist de beheerder van een archiefbewaarplaats over een verzoek tot raadpleging of gebruik. Ten aanzien van de rijksarchiefbewaarplaatsen wijst artikel 25 van de Archiefwet 1995 de rijksarchiefdienst aan als beheerder. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Archiefwet 1995 beslist de rijksarchiefdienst met inachtneming van de aan de openbaarheid gestelde beperkingen. Artikel 15, eerste lid, van de Archiefwet 1995 bepaalt dat de overbrenger van archiefbescheiden beperkingen aan de openbaarheid kan stellen. Bepaalde beperkingen kunnen op grond van artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995 door de zorgdrager van de archiefbewaarplaats worden opgeheven. Artikel 23, derde lid, van de Archiefwet 1995 bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zorg draagt voor de archiefbescheiden die in de rijksarchiefbewaarplaatsen berusten. Op een verzoek tot raadpleging van archiefbescheiden dient dus te worden beslist door de rijksarchiefdienst, terwijl de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ten aanzien van bepaalde beperkingen aan de openbaarheid bevoegd is deze op te heffen. Verweerder is niet bevoegd te beslissen over de openbaarmaking van documenten die zich in het Nationaal Archief bevinden. Het ligt dan ook niet op de weg van verweerder documenten over Faber op te vragen bij het Nationaal Archief.
2.13 Eiser beroept zich op schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat aan de auteur van het boek ‘[titel]’ wel inzage is gegeven in het dossier Faber. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze inzage op grond van de Wob niet had mogen worden toegestaan.
2.14 Uit het vervolg van deze uitspraak zal blijken dat de Wob in de weg staat aan openbaarmaking van verschillende documenten uit het dossier Faber. In de omstandigheid dat eerder in strijd met de bepalingen van de Wob aan een ander inzage is gegeven, is geen grond gelegen te bepalen dat deze documenten, ook weer in strijd met de Wob, voor een ieder openbaar dienen te zijn. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
2.15 Ten aanzien van een aantal documenten heeft verweerder zich in combinatie met artikel 11 van de Wob (persoonlijke beleidopvattingen in documenten voor intern beraad) en artikel 10, tweede lid aanhef en onder e, van de Wob (bescherming van de persoonlijke levenssfeer van Faber) tevens beroepen op artikel 10, tweede lid aanhef en onder g, van de Wob (onevenredige benadeling). De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet duidelijk heeft kunnen maken dat deze laatste weigeringsgrond zelfstandige betekenis toekomt in gevallen waarin tevens wegens de bescherming van persoonlijke beleidsopvattingen of de persoonlijke levenssfeer openbaarmaking is geweigerd. De rechtbank zal een afzonderlijke bespreking van de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid aanhef en onder g, van de Wob dan ook achterwege laten.
2.16 Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb van de betreffende documenten kennis te hebben genomen, overweegt de rechtbank ten aanzien hiervan als volgt.
De weigeringsgrond: het belang van de betrekkingen met andere staten
2.17 De documenten genummerd 3 t/m 11, 13 t/m 20, 26 en 30 heeft verweerder met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob niet aan eiser verstrekt, omdat het belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten, in dit geval Duitsland, zwaarder weegt dan het belang van het verstrekken van dezedocumenten. Verweerder heeft deze grond in het bestreden besluit nader toegelicht en daarbij overwogen dat de inspanningen van de Nederlandse staat om Klaas Carel Faber zijn gerechtvaardigde straf alsnog te laten ondergaan nog niet ten einde zijn. Openbaarmaking in deze fase kan het bilateraal overleg over deze kwestie bemoeilijken. Het belang van het verstrekken van documenten die met die inspanningen te maken hebben, weegt niet op tegen het belang van de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat deze correspondentie betrekking heeft op een lopende strafzaak en dat het tussen staten gebruikelijk is dat dergelijke correspondentie niet openbaar wordt gemaakt.
2.18 Het standpunt van verweerder dat er in het bilaterale verkeer tussen staten vanuit wordt gegaan dat correspondentie over lopende strafzaken niet openbaar wordt gemaakt, komt de rechtbank niet onaanvaardbaar voor. Daarvan uitgaande is het aannemelijk dat openbaarmaking van de documenten 3 t/m 11, 13 t/m 20, 26 en 30, voor zover het gaat om de brief van het Bundesambt für Justiz aan de Minister van Justitie, de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland onder druk kunnen zetten. Verweerder heeft de openbaarmaking van deze stukken in redelijkheid kunnen weigeren met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob.
2.19 Met betrekking tot document 30 heeft verweerder eveneens een beroep gedaan op bescherming van het belang van de betrekkingen van Nederland met Duitsland. Dit document bevat naast een brief van het Bundesambt für Justiz aan de Minister van Justitie, uitspraken van Duitse rechtbanken uit 1957, 2004 en 2007 en de Nederlandse vertalingen van deze uitspraken. Zonder nadere motivering, die thans nog ontbreekt, valt niet in te zien om welke redenen het openbaar maken van, naar de rechtbank aanneemt, openbare uitspraken van Duitse rechtbanken gevolgen kan hebben voor de relatie met Duitsland. Het standpunt van verweerder dat openbaarmaking van document 30 voor wat betreft de uitspraken van de Duitse rechtbanken achterwege dient te blijven op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob, berust niet op een deugdelijke motivering. Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld dit gebrek in de besluitvorming te herstellen.
De weigeringsgrond: persoonlijke beleidsopvattingen in documenten voor intern beraad
2.20 De documenten, genummerd 1, 21 t/m 25, 27 t/m 29 en 31 heeft verweerder niet verstrekt, omdat het zou gaan om documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en deze persoonlijke beleidsopvattingen bevatten (artikel 11, eerste lid, van de Wob). Verweerder beroept zich in dit verband op het belang dat een ongehinderde bijdrage van ambtenaren aan de beleidsvorming gewaarborgd moet zijn.
2.21 Na lezing van de documenten is de rechtbank van oordeel dat de documenten 21 t/m 25, 27, 28, en 31 zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en opvattingen bevatten die naar hun aard een persoonlijk karakter hebben. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat artikel 11, eerste lid, van de Wob in de weg staat aan openbaarmaking van deze documenten. Gelet op de inhoud van de documenten heeft verweerder zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geanonimiseerde openbaarmaking van deze documenten niet wenselijk is, omdat het belang van een ongehinderde bijdrage van ambtenaren aan de beleidsvorming ook daaraan in de weg staat.
2.22 Document 1 betreft het rapport van de Commissie van advies in gratiezaken van politieke delinquenten (de Commissie). Verweerder heeft openbaarmaking van dit document ook geweigerd op de grond dat dit document is opgesteld ten behoeve van intern beraad en dit document persoonlijke beleidsopvattingen bevat. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit document is opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevat. Daarvoor is nodig dat verweerder meer informatie verschaft over de samenstelling en taak van de Commissie en de positie ten opzichte van het bestuur. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van Faber zich verzet tegen openbaarmaking van het rapport. De rechtbank verwerpt dit standpunt omdat het rapport geen informatie bevat die betrekking heeft op de persoonlijke levenssfeer van Faber. Het document bevat informatie over gedragingen van Faber buiten zijn persoonlijke levenssfeer waarvoor hij, naar algemeen bekend is, strafrechtelijk is veroordeeld. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat openbaarmaking van dit document achterwege dient te blijven op grond van artikel 10, aanhef onder e en g. Als verweerder de weigeringsgrond van artikel 11 van de Wob wenst te handhaven dient verweerder nader te motiveren dat het rapport van de Commissie is opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevat.
2.23 Document 29 bevat e-mailverkeer met het Nationaal Archief over documenten betreffende Faber die aanwezig zijn in de diverse archieven. Document 29 bevat naar het oordeel van de rechtbank geen persoonlijke beleidsopvattingen, en bevat geen informatie waarbij de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van Faber in geding is. Evenmin is de rechtbank duidelijk om welke reden openbaarmaking van dit document achterwege dient te blijven met het oog op de betrekkingen met Duitsland. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat verstrekking van document 29 achterwege dient te blijven.
Het Europees arrestatiebevel
2.24 De documenten 32 en 33 (het Europees arrestatiebevel en de Duitse vertaling daarvan) heeft verweerder niet openbaar gemaakt op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, e en g van de Wob en op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob. In aanvulling op deze weigeringsgronden stelt verweerder in het verweerschrift dat deze documenten hoofdzakelijk informatie bevatten die rechtstreeks afkomstig is uit vonnissen waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd. Het betreft de Sententie van het Bijzonder Gerechtshof te Leeuwarden van 9 juni 1947 en het arrest van de Bijzondere Raad van Cassatie van 14 januari 1948. Deze vonnissen kunnen volgens verweerder op grond van artikel 365 Wetboek van Strafvordering (Sv) niet openbaar gemaakt worden.
2.25 Het standpunt van verweerder dat artikel 365 Sv in de weg staat aan openbaarmaking van de vonnissen die in het kader van de bijzondere rechtspleging zijn gewezen, wordt verworpen. Artikel 365 Sv is niet van toepassing op deze vonnissen. Artikel 365 Sv is overigens ook niet toepasbaar op deze vonnissen omdat er geen colleges van bijzondere rechtspleging meer bestaan die beslissingen op grond van artikel 365 Sv kunnen nemen. Verweerder zal de vraag of deze vonnissen openbaar gemaakt kunnen worden dienen te beantwoorden aan de hand van de bepalingen van de Wob.
2.26 Verweerder heeft de vraag of het Europees arrestatiebevel openbaar gemaakt moet worden eveneens beantwoord aan de hand van artikel 10, tweede lid en artikel 11 van de Wob. Naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, omdat het Europees arrestatiebevel valt onder artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob. Het Europees arrestatiebevel is namelijk een persoonsgegeven als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Verweerder dient daarom eerst te beoordelen of de Wet bescherming persoonsgegevens aan verstrekking van het Europees arrestatiebevel in de weg staat en als dat het geval is of verstrekking kennelijk geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van Faber. Als deze laatste vraag bevestigend wordt beantwoord komen pas de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid en artikel 11 van de Wob in beeld, waarbij dan toepasssing van de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob in feite niet mogelijk is. Op dit onderdeel bevat het besluit dan ook een ondeugdelijke motivering. Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld het gebrek in het besluit op dit punt te herstellen.
2.27 Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat openbaarmaking van het Europees arrestatiebevel achterwege dient te blijven omdat openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van de betrekkingen met Duitsland, geldt het volgende. Uit lezing van het Europees arrestatiebevel blijkt dat dit document met uitzondering van de in beide documenten op pagina 4, 3e alinea van onder opgenomen tekst die begint met ‘De heer Faber heeft (…)’ tot aan ‘Mocht de op (…)’, informatie bevat die algemeen bekend is. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien dat openbaarmaking van dit document met uitzondering van de hiervoor aangeduide passage een negatieve invloed kan hebben op de betrekkingen met Duitsland. Als verweerder deze weigeringsgrond wenst te handhaven, dient verweerder de motivering aan te vullen.
2.28 Het standpunt van verweerder dat het Europees arrestatiebevel een document is opgesteld ten behoeve van intern beraad verwerpt de rechtbank. Artikel 11 van de Wob staat derhalve niet in de weg aan openbaarmaking van dit document.
2.29 Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies.
- Openbaarmaking van documenten 3 t/m 11, 13 t/m 28, 30, voor zover het gaat om de brief van het Bundesambt für Justiz aan de Minister van Justitie, en 31 mag achterwege blijven (overwegingen 2.17, 2.18 en 2.21).
- Ten aanzien van document 29 heeft verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat openbaarmaking achterwege dient te blijven (overweging 2.23).
- Ten aanzien van documenten 1, 30, voor zover het gaat om de uitspraken van de Duitse rechtbanken, 32 en 33 wordt verweerder in de gelegenheid gesteld gebreken in de motivering van het besluit te herstellen (overwegingen 2.19, 2.22 en 2.25 t/m 2.27).
- Verder zal verweerder, deels in het kader van herstel van gebreken in de besluitvorming, alsnog beslissen over de openbaarmaking van documenten genoemd in overweging 2.8.
2.30 Verweerder heeft al aangegeven in ieder geval een deel van de geconstateerde gebreken te zullen herstellen. De rechtbank bepaalt daarom met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb dat verweerder binnen vier weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.
2.31 Vervolgens kan eiser binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld alsmede op hetgeen verweerder in de brief van 5 december 2011 naar voren heeft gebracht.
2.32 Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
2.33 Als verweerder de termijn van vier weken voor het herstellen van het gebrek ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van deze termijn einduitspraak doen.
2.34 Indien verweerder zal zijn overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiser.
2.35 Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven. Ter zitting zijn partijen erop gewezen dat indien zij een nader onderzoek ter zitting wenselijk vinden, zij dit gemotiveerd in hun reacties zullen aangeven.
2.36 Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist over zijn verzoek om vergoeding van proceskosten die hij in bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft erkend dat hierover ten onrechte niet is beslist in het bestreden besluit, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde proceskostenvergoeding dient te worden geweigerd. Over deze beroepsgrond zal de rechtbank in de einduitspraak beslissen.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 heropent het vooronderzoek;
3.2 stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak onder 2.8, 2.19, 2.22 en 2.24 t/m 2.28 heeft overwogen;
3.3 houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, rechter, in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2011.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 37, derde lid, van de Wet op de Raad van State kunnen partijen tegen deze tussenuitspraak nog geen hoger beroep instellen