RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Parketnummer : 15/710123-09
Uitspraakdatum: 6 december 2011
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 22 november 2011 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 27 april 2009 te Haarlem als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtauto), daarmede rijdende op/ komende vanaf een uitrit (bouwweg) van het bouwterrein van de voormalige Ripperdakazerne, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, te rijden immers is hij vanuit die uitrit de Kleverlaan rechtsafslaand opgereden en heeft hij daarbij niet een zich op een aldaar gelegen voetgangersoversteekplaats, gelegen (haaks) op de rijbaan van die Kleverlaan, als genoemd in artikel 49 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 lopende/bevindende voetgangster, [slachtoffer] voor laten gaan, waarna of (mede) waardoor een aanrijding/overrijding met/van die voetgangster door het door hem bestuurde voertuig onstond/plaats vond, waardoor deze [slachtoffer] werd gedood;
subsidiair:
hij op of omstreeks 27 april 2009 te Haarlem als bestuurder van een vrachtauto op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Kleverlaan, een voetgangster, [slachtoffer], die op een voetgangersoversteekplaats overstak of die kennelijk op het punt stond over te steken, niet heeft laten voorgaan, waarbij letsel aan personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder primair ten laste gelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van honderd en vijftig uren, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door vijf en zeventig dagen hechtenis, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van achttien maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds ingenomen is geweest.
4. Bewijs
4.1. Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen verdachte onder primair ten laste is gelegd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De vraag die de rechtbank bij de beoordeling van onderhavige zaak dient te beantwoorden is of de door verdachte gemaakte verkeersfout voldoende is voor het aannemen van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Daarbij is van belang dat volgens vaste jurisprudentie de "enkele omstandigheid" dat verdachte de verkeersdeelnemer die hij voorrang had moeten verlenen, niet heeft gezien hoewel hij die wél had kunnen zien, onvoldoende is voor het bewijs van aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid als bedoeld in artikel genoemd artikel 6 WVW. Een falende waarneming alleen is dus onvoldoende voor het bewijs van de aanmerkelijke of grove schuld.
In dat kader is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de inhoud van de dossierstukken en het verhandelde ter terechtzitting, niet is komen vast te staan dat verdachte, op zijn minst genomen, aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gereden, omdat in dit geval sprake is van een falende waarneming, namelijk de enkele omstandigheid dat verdachte, komende uit de uitrit van het bouwterrein van de voormalige Ripperda kazerne, bij het rechts afslaan naar de Kleverlaan , de op de voetgangersoversteekplaats lopende voetgangster niet heeft gezien, hoewel deze op enig moment voor hem waarneembaar moet zijn geweest.
Dit laatste maakt de rechtbank op uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 2 september 2011, waar op pagina 5 (onderaan) en op pagina 6 (bovenaan) het volgende is te lezen:
“Niet is uit te sluiten dat de vrachtauto en het slachtoffer met enigszins gelijke snelheid overstaken en dat het slachtoffer dus direct voor de vrachtauto liep. Het is hierbij voorstelbaar (maar niet noodzakelijk) dat het slachtoffer in deze situatie niet kon worden waargenomen vanuit de bestuurdersplaats. Het slachtoffer moet echter op enig moment tot (schuin) voor de vrachtauto zijn gelopen, waarbij het dan onvermijdelijk is dat het slachtoffer op enig moment door het uitzicht van de bestuurder is heengelopen. Door de tekortkomingen in het eerder door de politie uitgevoerde uitzichtonderzoek kan echter niet (meer) vastgesteld worden hoe goed en hoe lang het slachtoffer in dat geval voor de bestuurder zichtbaar is geweest”.
Nu niet vastgesteld kan worden of er behalve een falende waarneming ook sprake is van andere omstandigheden op grond waarvan de handelwijze van verdachte als aanmerkelijk onvoorzichtig of onopletttend beschouwd kan worden, kan niet worden bewezen dat er sprake is van aanmerkelijke of grove schuld aan de zijde van verdachte en dient verdachte van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
4.2. Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder subsidiair ten laste gelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen waarbij de rechtbank - nu verdachte een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is - zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
• de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd, - zakelijk wergegeven - inhoudende dat hij op 27 april 2009 als bestuurder van een vrachtauto, rijdend vanuit de uitrit van het bouwterrein van de voormalige Ripperda kazerne, rechts af de Kleverlaan is opgereden, waarbij hij een voetgangster, [slachtoffer], die daar op een voetgangersoversteekplaats overstak, niet heeft gezien en haar daarom geen voorrang heeft verleend;
• het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 april 2009 (dossier, pagina 4);
• het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal Verkeersongevals Analyse d.d. 2 mei 2009 (dossier, pagina 5);
• het in de wettelijke vorm opgemaakt aanvullend proces-verbaal d.d. 2 november 2010.
4.3. Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
hij op 27 april 2009 te Haarlem als bestuurder van een vrachtauto op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Kleverlaan, een voetgangster, [slachtoffer], die op een voetgangersoversteekplaats overstak of die kennelijk op het punt stond over te steken, niet heeft laten voorgaan, waarbij letsel aan personen is ontstaan en schade aan goederen is toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank de tenlastelegging verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het subsidiaire feit
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 18 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van het vanwege de Reclassering Nederland uitgebrachte rapport van 21 september 2010 is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft, rijdend in een vrachtauto op de uitrit van het bouwterrein van de voormalige Ripperda kazerne, bij het rechts af slaan de Kleverlaan op, op enig moment geen voorrang verleend aan een zich op het zebrapad bevindende voetgangster, een 84 jaar oude vrouw die daar liep met behulp van een rollator. Hierdoor heeft de voetgangster ernstig letsel opgelopen waaraan zij is overleden en is haar rollator beschadigd. Het betreft hier een ernstige verkeersfout die de rechtbank verdachte zwaar aanrekent. Door toedoen van verdachte is aan de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan. Ook heeft dit ernstige gebeuren andere verkeersdeelnemers die ter plekke aanwezig waren, ernstig geschokt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank anderzijds gebleken dat het gebeuren grote indruk op verdachte heeft gehad en dat verdachte onder de gevolgen van het ongeval heeft geleden. Het gebeuren heeft ook grote persoonlijke gevolgen voor hem gehad, zoals het verlies van zijn baan en spanningen in zijn gezin met een echtscheiding tot gevolg.
Bij de strafoplegging neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte in 2005 door de rechtbank Maastricht (d.d. 30 november 2005) is veroordeeld wegens een verkeersongeval met dodelijke afloop waarbij hij als vrachtwagenchauffeur betrokken was. Verder heeft de rechtbank meegewogen dat er lange tijd is verstreken sedert het plegen van het strafbare feit op 27 april 2009 en dat verdachte na die datum niet meer in aanraking is gekomen met justitie.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te noemen aantal uren moet worden opgelegd, alsmede een (deels) onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen.
Nu de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit, zijnde een overtreding, leidt dit ertoe dat de rechtbank met betrekking tot het aantal te verrichten uren werkstraf enigszins zal afwijken van de straf zoals door de officier van justitie op basis van het primair ten laste gelegde is gevorderd. De rechtbank ziet echter, gelet op de ernst van het gepleegde feit en de genoemde eerdere veroordeling van verdachte, geen aanleiding de (voorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid te matigen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.
179 van de Wegenverkeerswet 1994.
18, 49 en 92 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
9. Beslissing
De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van het hem primair ten laste gelegde feit.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van VEERTIG (40) UREN taakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet naar behoren verrichten te vervangen door twintig (20) dagen hechtenis.
Veroordeelt verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van ACHTTIEN (18) MAANDEN, met bevel dat van deze straf TWAALF MAANDEN niet ten uitvoer wordt gelegd, onder de voorwaarde dat verdachte gedurende een op twee jaren bepaalde proeftijd niet opnieuw een strafbaar feit zal begaan.
Bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van verdachte ingevolge artikel 164 Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip waarop deze straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering wordt gebracht.
10. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.C.M. Swinkels, voorzitter,
mr. J.M. Sassenburg en S.C.A. van Kuijeren, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. drs. F.A. Rive,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 december 2011.