ECLI:NL:RBHAA:2012:BV2663

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
26 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/269
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Brussel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 26 januari 2012 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin hem werd gelast om de illegaal gerealiseerde appartementen in de parkeergarage van zijn appartementencomplex ongedaan te maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit, genomen op 4 mei 2010, in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat de opgelegde last onvoldoende concreet was omschreven. Eiser had aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat voor de verbouwing geen bouwvergunning nodig was, gebaseerd op een mededeling van een gemeenteambtenaar. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er concrete toezeggingen waren gedaan door de gemeente.

De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen concreet zicht op legalisatie was, omdat de gemeenteraad weigerde medewerking te verlenen aan een projectbesluit. De rechtbank volgde de stelling van eiser niet dat de belangenafweging onvoldoende was, en concludeerde dat de belangen van de huurders niet als bijzondere omstandigheden konden worden aangemerkt die verweerder noopten om af te zien van handhavend optreden. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te gelasten dat eiser stopt met het kamerverhuurbedrijf. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke omschrijving van handhavingslasten en de rol van het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank heeft de begunstigingstermijn vastgesteld op zes weken na verzending van de uitspraak, en verweerder is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 - 269
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2012
in de zaak van:
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. A.E.H. van Katwijk, advocaat te Haarlem,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast de gerealiseerde appartementen in de parkeergarage van het woongebouw aan de [adres] ongedaan te maken. Dit op straffe van een dwangsom van € 300,- per dag met een maximum van € 60.000,-.
Bij besluit van 8 december 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder:
- de opgelegde last gewijzigd en verduidelijkt met dien verstande dat deze als grondslag heeft artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht en dat deze ziet op de overtreding zoals in dit besluit beschreven;
- de begunstigingstermijn vastgesteld op 1 juni 2011;
- het bestreden besluit gehandhaafd met inachtneming van de in dit besluit opgenomen motivering en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de externe Commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 24 oktober 2011 nadere stukken ingediend.
Het beroep is - gelijktijdig met de zaak AWB 11-3522 - behandeld ter zitting van 4 november 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door J.T.M. de Haan-Bergisch, werkzaam bij de gemeente Bloemendaal.
2. Overwegingen
2.1 Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is aan aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding, wanneer het besluit tot handhaving voor de inwerkintreding van de Wabo is genomen. Nu het primaire besluit vóór 1 oktober 2010 is genomen worden in deze uitspraak dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2 Verweerder heeft op 18 februari 2010 bij een controlebezoek op het adres [adres] geconstateerd dat in de parkeergarage van het appartementencomplex diverse kamers/appartementen zijn gerealiseerd zonder bouwvergunning. Verweerder heeft vastgesteld dat tussenwanden zijn aangebracht en dat de daardoor ontstane ruimten worden verhuurd als woonruimte. Het gebruik van de garage/bergingen als woonruimte is in strijd met het bestemmingsplan. Omdat aldus is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet heeft verweerder zich bevoegd geacht om daartegen handhavend op te treden.
2.3 Gezien het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen concreet zicht is op legalisatie van de kamers/appartementen omdat verweerder niet wil meewerken aan het legaliseren van een illegale situatie. Tevens is verweerder, na afweging van alle belangen, niet gebleken dat er bijzondere omstandigheden bestaan die hem nopen om af te zien van handhavend optreden.
2.5 Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eiser heeft aangevoerd dat, gelet op de mededeling van een ambtenaar dat voor een interne verbouwing, dat wil zeggen het aanpassen/vermeerderen van kamers, geen bouwvergunning nodig was, hij erop mocht vertrouwen dat geen bouwvergunning is vereist. Voorts heeft eiser aangevoerd dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Hij heeft op 28 april 2010 een bouwaanvraag ingediend en de procedure is nog niet afgerond. Verweerder heeft weliswaar geweigerd medewerking te verlenen aan een projectbesluit maar op het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar is nog niet beslist. Daarnaast heeft geen controle door verweerder plaatsgevonden wat precies gebouwd is na verlening van de vrijstelling in 1996 en heeft verweerder toegestaan dat de huurders zich negen jaar geleden in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) hebben laten inschrijven. Tevens stelt eiser dat de belangenafweging onvoldoende is geweest. Tenslotte stelt eiser dat de last niet duidelijk is omschreven en dat gelet hierop de begunstigingstermijn nog niet is aangevangen.
2.6 De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat hij op grond van de mededeling van een gemeenteambtenaar dat voor een interne verbouwing geen bouwvergunning nodig was, er op mocht vertrouwen dat geen bouwvergunning vereist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er namens verweerder concrete toezeggingen zijn gedaan ten aanzien van de realisatie van de kamers/appartementen in de parkeergarage. Daarbij komt dat een gemeenteambtenaar niet bevoegd is om besluiten met betrekking tot het verlenen van bouwvergunningen te nemen. De ambtenaar kan slechts een advies uitbrengen, wat niet wil zeggen dat dit advies daadwerkelijk wordt gevolgd of als een toezegging mag worden opgevat. Ook de stellingen van eiser dat verweerder na het verlenen van de vrijstelling in 1996 niet heeft gecontroleerd wat er precies is gebouwd en dat verweerder de inschrijving in de GBA van de huurders heeft toegestaan is niet voldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
2.7 Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen zicht is op legalisatie. Eiser heeft erop gewezen dat hij op 28 april 2010 een bouwaanvraag voor de interne verbouwing van het souterrain heeft ingediend. Verweerder heeft de aanvraag wel afgewezen en de raad heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een projectbesluit dan wel een partiële herziening van het bestemmingsplan, maar deze afwijzing is nog niet onherroepelijk omdat eiser bezwaar en beroep heeft ingesteld.
2.8 Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 augustus 2008, LJN:AE6185) mag voldoende concreet zicht op legalisering worden aangenomen als de noodzakelijke procedures in een zodanig stadium verkeren dat legalisering in redelijkheid binnen afzienbare tijd mag worden verwacht. Als legalisatie betekent dat een vergunning wordt verleend, moet er een ontvankelijke vergunningaanvraag ingediend zijn en moet in de rede liggen dat de aanvraag wordt gehonoreerd. Aangezien de gemeenteraad ten tijde van het bestreden besluit weigerde medewerking te verlenen aan een projectbesluit en een partiële herziening van het bestemmingsplan, was het voor verweerder zelfs niet mogelijk over te gaan tot legalisering. Uit het vorenstaande volgt dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
2.9 De rechtbank volgt evenmin eisers stelling dat de belangenafweging onvoldoende is geweest. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling over de beginselplicht tot handhaving, is het meewegen van persoonlijke belangen bij de daadwerkelijke handhaving slechts in beperkte mate mogelijk. De rechtbank komt tot de conclusie dat het door eiser aangevoerde belang van de in het souterrain woonachtige huurders om het gebruik voort te zetten geen bijzondere omstandigheid is die verweerder ertoe noopte af te zien van handhavend optreden. Verder is met het belang van huurders al in voldoende mate rekening gehouden door een ruime begunstigingstermijn aan te houden. De overige door eiser in dit kader aangevoerde gronden zien op de verzochte bouwvergunning en projectbesluit en zullen in de uitspraak van heden in de zaken AWB 11/3522 en 12/67 worden besproken.
2.10 Eiser voert aan dat de last voor hem onduidelijk is omdat een duidelijke omschrijving van de overtreding ontbreekt waardoor hij niet weet wat hij moet aanpassen.
2.11 Verweerder heeft in het primaire besluit het standpunt ingenomen dat de extra appartementen in de parkeergarage niet passen binnen de op 19 november 1996 verleende vrijstelling voor het realiseren van 5 appartementen aan de [adres], en dat het niet mogelijk is om op grond van de Wet ruimtelijke ordening ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen, omdat het aantal woningen toeneemt en dat legalisatie niet mogelijk is. Verweer gelast eiser om vóór 1 oktober de illegale situatie alsnog in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning van 19 november 1996.
In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet, omdat is gebouwd in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. Voorts heeft eiser gehandeld in strijd met artikel 21, lid 3, onder b van het voor het perceel geldende bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ omdat door de bouw van de appartementen/kamers het aantal woningen toeneemt. Daarnaast stelt verweerder dat sprake is van strijdig gebruik omdat de berging/garage wordt gebruikt als woning.
Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de bedoeling is dat eiser stopt met de kamerverhuur.
2.12 De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op dit punt doel treft. De last geeft onvoldoende concreet aan wat eiser moet doen of nalaten. Met name heeft verweerder niet aangegeven of eiser de in de kelder aangebrachte ruimten diende te verwijderen of dat hij kon volstaan met het staken van zijn kamerverhuurbedrijf. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat het de bedoeling is geweest eiser te gelasten te stoppen met het verhuren van kamers. De rechtbank tekent hierbij aan dat een last tot verwijdering van de ruimten in de garage een nadere motivering zou vereisen. Indien het met het bestemmingsplan strijdige gebruik wordt gestaakt, resteert immers een verandering van een bouwwerk die onder omstandigheden vergunningvrij mogelijk is. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.13 De gemachtigde van verweerder heeft er zitting aangegeven dat het er verweerder enkel om te doen is dat eiser stopt met het verhuren van kamers. De rechtbank ziet daarin aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te gelasten dat eiser stopt met het kamerverhuurbedrijf.
2.14 Eiser betoogt voorts dat de begunstigingstermijn nog niet is begonnen, omdat de last onvoldoende duidelijk is omschreven. Eiser verzoekt de rechtbank om te bepalen dat, zodra de last wel voldoende is omschreven, een nieuwe ruimere begunstigingstermijn wordt gegeven. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat de bewoning van de kamers al is gestaakt en dat hij het kamerverhuurbedrijf heeft beëindigd. Nu de rechtbank zelf in de zaak voorziet en nu eiser stelt aan de last te hebben voldaan, zal de rechtbank de begunstigingstermijn stellen op zes weken na verzending van deze uitspraak.
2.15 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in aanmerking de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1)
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 8 december 2010;
3.3 herroept het besluit van 4 mei 2010;
3.4 gelast eiser om voor 9 maart 2012 het uitoefenen van een kamerverhuurbedrijf in de parkeergarage van het appartementencomplex aan de [adres] te beëindigen en beëindigd te houden;
3.5 bepaalt dat eiser voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat hij in strijd handelt met het onder 3.4 gelaste, aan verweerder een dwangsom verbeurt van € 300,- met een maximum van € 60.000,- ;
3.6 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
3.7 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,- te betalen aan eiser;
3.8 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 150,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, rechter, in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2012.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank onder 2.6, 2.8 en 2.9 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.