ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3293

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
6 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/236
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.E. Heyning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Wet investeren in jongeren met betrekking tot gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 6 februari 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die in het kader van de Wet investeren in jongeren (WIJ) een inkomensvoorziening aanvroeg. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, had eerder een werkleeraanbod toegekend, maar het verzoek om een inkomensvoorziening buiten behandeling gesteld. Verzoekster stelde dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dit werd onderbouwd door bevindingen van een huisbezoek, waaruit bleek dat de ex-partner in de woning aanwezig was en dat zij gebruik maakten van dezelfde slaapkamer. Verzoekster had pas op 26 januari 2012, na het bestreden besluit, wijzigingen in haar woonsituatie kenbaar gemaakt, maar had geen nieuwe aanvraag ingediend. De voorzieningenrechter concludeerde dat het niet te verwachten viel dat het besluit van verweerder de rechterlijke toetsing niet zou kunnen doorstaan, en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 - 236 WIJ
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 februari 2012
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2011 heeft verweerder aan verzoekster in het kader van de
Wet investeren in jongeren (WIJ) een werkleeraanbod toegekend over de periode 19 september 2011 tot 2 januari 2012. Bij dit besluit heeft verweerder het verzoek om een inkomensvoorziening buiten behandeling gesteld.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 28 november 2011 bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 januari 2012 heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 2 februari 2012, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Ook was ter zitting aanwezig [naam].
2. Overwegingen
2.1 Verzoekster had aanvankelijk een relatie met [naam] (hierna: de ex-partner). Uit hun relatie is op 30 mei 2011 een kind geboren: [naam].
2.2 Op 19 september 2011 heeft verzoekster zich bij het Uwv Werkbedrijf gemeld voor een werkleeraanbod in het kader van de WIJ. Verweerder heeft dit werkleeraanbod vervolgens toegekend. De voorlopige einddatum hiervan was 2 januari 2012.
2.3 Verzoekster heeft daarnaast gevraagd om een inkomensvoorziening. In verband hiermee heeft verweerder op 14 oktober 2011 bij verzoekster een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Bij dit huisbezoek is ook de ex-partner van verzoekster in de woning aangetroffen. Vervolgens heeft verweerder op 1 november 2011 het bestreden besluit genomen. Op 26 januari 2012 heeft in het kader van de bezwaarprocedure de hoorzitting plaatsgevonden. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat, in het besluit op bezwaar, het besluit tot buiten behandelingstelling van de aanvraag zal worden gewijzigd in een besluit tot weigering van de inkomensvoorziening wegens het niet kunnen vaststellen van het recht op uitkering.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een inkomensvoorziening, omdat zij geacht wordt een gezamenlijke huishouding te voeren met de vader van haar kind. Omdat verweerder niet beschikt over financiële informatie van de partner, is het niet mogelijk gebleken om vast te stellen of verzoekster in aanmerking kan komen voor een inkomensvoorziening naar de gezinsnorm.
2.5 Ter zitting heeft verzoekster uiteengezet dat de relatie met de ex-partner reeds sedert september 2011 is beëindigd. Omdat zij niet over alternatieve woonruimte beschikt heeft de ex-partner haar met hun zoon de beschikking gegeven over zijn woonruimte en is de ex-partner zelf voorlopig gaan wonen in de kantoorruimte van zijn garagebedrijf. De ex-partner bezoekt de woning thans nog slechts om zijn zoon te bezoeken en om op te passen wanneer verzoekster weg moet. Op het moment van het huisbezoek was de ex-partner aanwezig om de flat geschikt te maken voor gebruik door verzoekster en het kind. De ex-partner heeft verklaard dat hij zeker vier brieven heeft gestuurd naar verweerder om de situatie uit te leggen en om hulp te vragen over hoe de woonsituatie kan worden opgelost. Verzoekster is van mening dat zij gelet op het vorenstaande, vanaf september 2011 wel recht op een inkomensvoorziening heeft. Zij heeft nog aangegeven dat zij ruim € 7000,-- schuld heeft. Van haar ex-partner ontvangt verzoekster per maand € 150,-- voor de verzorging van hun kind. Ondanks haar inspanningen is het haar nog niet gelukt een nieuwe baan te vinden.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 Ingevolge artikel 3, derde lid, WIJ is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Ingevolge het vierde lid van voormeld artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en (b) uit hun relatie een kind is geboren.
2.8 Uit de bevindingen van het huisbezoek op 14 oktober 2011 komt onder meer het volgende naar voren:
- Op het moment van het huisbezoek is de ex-partner in de woning van verzoekster aanwezig. Hij doet de deur open in zijn ondergoed.
- Verzoekster en de ex-partner hebben toegang tot alle vertrekken in de woning.
- De ex-partner verklaart dat hij in de woning verblijft omdat hij geen andere woonruimte heeft.
- Verzoekster en de ex-partner maken gebruik van dezelfde slaapkamer.
- In de badkamer bevinden zich persoonlijke toiletartikelen van de ex-partner.
- De ex-partner is bezig met het opknappen van een kamer in de woning. Deze kamer wordt, volgens de ex-partner, opgeknapt voor hem zelf.
2.9 Gelet op deze bevindingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat verzoekster geen zelfstandig subject voor de WIJ is, zodat zij niet (zelfstandig) in aanmerking komt voor een inkomensvoorziening.
2.10 De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verzoekster de onder rechtsoverweging 2.5 weergegeven omstandigheden, dat de woonsituatie juist ten tijde van het huisbezoek op het punt van wijzigen stond, eerst bij de behandeling van de bezwaarschrift op 26 januari 2012 en ter zitting van de voorzieningenrechter naar voren heeft gebracht. Verzoekster heeft verweerder in de periode vanaf het bestreden besluit tot 26 januari 2012 niet opnieuw benaderd met een verzoek om de situatie nogmaals te komen bekijken. Ook heeft verzoekster geen nieuwe aanvraag om een inkomensvoorziening bij verweerder ingediend. De stelling van verzoekster en de ex-partner dat zij hun situatie weldegelijk in een viertal brieven bij verweerder hebben kenbaar gemaakt, overtuigt de voorzieningenrechter niet. Naar zij uit de verklaring van de ex-partner begrijpt, betrof het veeleer brieven met een verzoek om hulp dan brieven met een uitleg van de inmiddels bestaande woonsituatie. Deze brieven, die ook niet door verzoekster verzonden zijn, zijn, naar moet worden aangenomen, niet als verzoeken om de situatie van verzoekster opnieuw te bekijken opgevat. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat, indien de situatie zoals verzoekster en de ex-partner stellen is gewijzigd, het voor verzoekster mogelijk is een nieuwe Wwb-aanvraag in te dienen, waarbij de woon- en leefsituatie opnieuw zal worden beoordeeld nadat verweerder wederom een huisbezoek zal hebben afgelegd. Daarbij is voorts aan de orde gekomen dat in deze aanvraag duidelijk dient te worden uitgelegd hoe de omgangsregeling zal worden gerealiseerd en dat het wellicht aanbeveling verdiend om zo exact mogelijk aan te geven op welke dagen de ex-partner daarvoor in de woning van verzoekster aanwezig is.
2.11 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet te verwachten valt dat het besluit, met de hiervoor onder 2.3 weergegeven aanpassing, de rechterlijke toetsing niet zal kunnen doorstaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.12 Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2012.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.