De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt stelt dat verzoekster, in ieder geval vanaf 1 september 2011, niet-duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot.
2.7 Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, van de Wwb wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 mei 2010, LJN: BM7617 – is sprake van duurzaam gescheiden leven in de zin van voormelde bepaling, indien het betreft een door betrokkenen of door een van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze door (een van) hen als bestendig is bedoeld. Daarbij volgens de CRvB de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie in dit kader niet van belang.
2.8 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat verzoekster een aantal malen, voor het eerst in 2005, heeft aangegeven van haar echtgenoot te willen scheiden, maar dat de echtscheiding tot op heden niet is doorgezet. Hierdoor is er nog steeds sprake van een huwelijk tussen verzoekster en haar echtgenoot. Daarnaast is verzoekster, in de periode na 2005, bevallen van twee kinderen van de echtgenoot en thans is een vierde kind op komst. Dat verzoekster ter zitting opnieuw heeft verklaard dat zij de echtscheiding nu wil doorzetten, is voor de beoordeling van het bestreden besluit niet relevant.
2.9 Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster op 2 december 2011 tegenover medewerkers van bureau Fraudebestrijding onder meer heeft verklaard dat haar echtgenoot, in ieder geval vanaf 1 september 2011, 3 tot 4 keer per week bij haar is, een groot deel van de verzorging van de kinderen op zich neemt en dan op het adres van verzoekster blijft en daar ook eet en slaapt. Verzoekster betwist weliswaar dat zij dit heeft verklaard, maar de voorzieningen¬rechter acht het, nu verzoeksters verklaring van 2 december 2011 zeer gedetailleerd is weergegeven, niet aannemelijk dat verzoekster het voorgaande niet zou hebben verklaard. De verklaring wordt bovendien bevestigd door het feit dat ten tijde van het huisbezoek op 17 november 2011 de echtgenoot van verzoekster bij haar slapend is aangetroffen. De voorzieningenrechter constateert vervolgens dat in de periode van 11 tot 17 november 2011 de auto van verzoeksters echtgenoot bij alle waarnemingen bij de woning van verzoekster is aangetroffen en dat twee buurtbewoners hebben verklaard dat een man, een vrouw en drie kinderen woonachtig zijn op het adres van verzoekster.
2.10 De vorenstaande bevindingen leiden de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster, in ieder geval vanaf 1 september 2011, niet-duurzaam gescheiden leeft van haar echtegenoot. Niet kan worden gesproken van een door verzoekster en haar echtgenoot of door een van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd. Gesteld noch gebleken is voorts dat de aanwezigheid van verzoeksters echtgenoot in de woning van verzoekster, zowel ’s nachts als overdag, dringend noodzakelijk is voor de verzorging van hun drie kinderen. Nu verzoekster in de zojuist genoemde periode niet kan worden aangemerkt als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid , aanhef en onder b, van de WWB, kan zij niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had zij dus geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2.11 Verzoekster heeft zich vervolgens beroepen op het IVRK. Deze grond snijdt geen hout. Immers, nu geen sprake is van duurzaam gescheiden leven, worden verzoekster en haar echtgenoot, gezamenlijk met hun kinderen, beschouwd als een gezin. Gelet hierop wordt de echtgenoot van verzoekster, die een WW-uitkering heeft, geacht voor hun beider kinderen te zorgen. Gesteld noch gebleken is dat deze uitkering zodanig laag is, dat verzoeksters echtgenoot hiertoe niet in staat is. Bovendien ontvangt verzoekster ten behoeve van haar kinderen ook kinderbijslag.
2.12 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Bij deze stand van zaken bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.