2. Overwegingen
2.1 Verzoeker is afkomstig uit Somalië. Verzoeker was tot 23 september 2011 werkzaam als magazijn-medewerker. Op die datum is verzoekers arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd. Op 29 september 2011 heeft verzoeker zich bij het UWV Werkbedrijf als werkzoekende laten inschrijven.
2.2 Op 9 november 2011 heeft verzoeker bij verweerder een aanvraag ingediend voor een WWB-uitkering. Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker op 21 november 2011 bij verweerder een intakegesprek gevoerd. In het bestreden besluit van 25 november 2011 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat verzoeker heeft verklaard dat hij geen sleutel heeft van de woning aan de [straatnaam], waar hij stelt te wonen. Hierdoor heeft er geen huisbezoek kunnen plaatsvinden, waardoor verweerder verzoekers recht op een WWB-uitkering niet heeft kunnen vaststellen.
2.3 Op 28 november 2011 heeft verzoeker zich opnieuw gewend tot verweerder voor een aanvraag van een WWB-uitkering. Op 1 december 2011 heeft verzoeker met verweerder een intakegesprek gevoerd. Bij brief van 1 december 2011 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat verzoeker eerst gedurende twee weken moet solliciteren, alvorens zijn aanvraag om een WWB-uitkering in behandeling wordt genomen. Als het op 15 december 2011 niet is gelukt betaald werk te vinden, komt verzoeker mogelijk alsnog in aanmerking voor een WWB-uitkering.
2.4 Verzoeker heeft zich op 15 december 2011 opnieuw bij verweerder gemeld. Hij heeft ook toen een gesprek met verweerder gevoerd. Na dit gesprek heeft verweerder een huisbezoek afgelegd in de woning waar verzoeker stelt te wonen: [straatnaam] in [plaatsnaam]. Verweerder heeft vervolgens op 23 december 2011 verzoekers uitkeringsaanvraag afgewezen.
2.5 Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat zijn verzoeken om voorlopige voorziening gericht op de beslissingen van 25 november 2011 en 1 december 2011, inmiddels zijn achterhaald door het besluit van verweerder van 23 december 2011. Hij heeft de voorzieningenrechter dan ook verzocht de verzoeken te beschouwen als gericht tegen het laatstgenoemde besluit. Verzoeker stelt vast dat de afwijzing gebaseerd is op het feit dat hij bij zijn intakegesprekken op 21 november 2011 en 15 december 2011 andersluidende en deels tegenstrijdige verklaringen zou hebben afgelegd. Hij bestrijdt in dit verband allereerst de juistheid van de weergave van het gesprek van 21 november 2011. Volgens verzoeker heeft verweerder niet onbevooroordeeld naar de aanvraag gekeken. In het gesprek heeft verweerder uitvoerig de leefwijze van moslims aan de orde gesteld en in verband daarmee vragen gesteld. Verzoekers antwoorden op de vragen zijn hierdoor gekleurd. De tekening die de klantmanager op 21 november 2011 van de woning maakte, heeft verzoeker reeds toen als onduidelijk bestempeld. Verzoeker wijst erop dat hij op 15 december 2011 zelf een duidelijke tekening heeft gemaakt van zijn woning. Uit verzoekers verklaring van 15 december 2011 en uit het huisbezoek blijkt volgens verzoeker voldoende dat hij woont op het opgegeven adres. Er is slechts sprake van kleine verschillen. Die kunnen niet aan verzoeker worden tegengeworpen. Ook kan hem niet worden verweten dat hij bij het huisbezoek een bepaald poststuk niet toonde. Dat betrof een gedicht dat verzoeker ooit schreef. Tot slot concludeert verzoeker uit de op het intakeformulier vermelde ‘advies route: rood’ dat verweerder weer beleid voert waarbij extra controle wordt gericht op Somalische bijstandgerechtigden. Dit is volgens verzoeker een onrechtmatig beleid van verweerder.
2.6 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker op 21 november 2011 en 15 december 2011 verschillende, van elkaar afwijkende, verklaringen heeft afgelegd. Ook wijkt de verklaring van 15 december 2011 af van de bevindingen bij het huisbezoek op die dag. Hierdoor is volgens verweerder niet komen vast te staan dat verzoeker daadwerkelijk zijn hoofdverblijf heeft op het adres [straatnaam]. De advies route ‘rood’ heeft, zo stelt verweerder, niets te maken met het feit dat verzoeker Somaliër is. Deze code is gegeven omdat er extra aandacht moet worden besteed aan de aanvraag. Dat is bij verzoeker het geval, omdat er meerdere personen staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op dat adres en omdat verzoeker een auto op zijn naam heeft staan die hij niet heeft opgegeven.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.7 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.8 Nu er inmiddels door verweerder een inhoudelijk besluit is genomen op verzoekers aanvraag van 28 november 2011 heeft verzoeker, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen belang meer bij schorsing van het besluit van 25 november 2011. Het verzoek om voorlopige voorziening is immers ingediend op 23 december 2011 waardoor een eventuele schorsing van het besluit niet eerder zal kunnen plaatsvinden dan per die datum.
2.9 Het voorgaande brengt met zich dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening met reg. nr. AWB 11-6747 zal afwijzen.
2.10 Verzoeker heeft daarnaast verzocht een voorziening te treffen hangende zijn bezwaar tegen de beslissing van 1 december 2011. De voorzieningenrechter merkt op dat verweerder in zijn brief van 1 december 2011 slechts heeft aangegeven dat hij pas op of na 15 december 2011 tot behandeling van de aanvraag van verzoeker zal overgaan. Deze mededeling is geen besluit als bedoeld in artikel 1.3 van de Awb. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 23 december 2011 beslist op de op 28 november 2011 ingediende aanvraag om een WWB-uitkering. Nu dit besluit genomen is hangende de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening tegen de brief van 1 december 2011 betreffende dezelfde aanvraag, kan het verzoek geacht worden mede gericht te zijn tegen dit besluit.
2.11 Aan de orde is daarom thans de vraag of de inhoudelijke afwijzing van verzoekers aanvraag van 1 december 2011 stand kan houden. Verweerder heeft deze afwijzing doen steunen op de verklaringen van verzoeker in het gesprek op 21 november 2011, de verklaringen van verzoeker in het gesprek van 15 december 2011 en de bevindingen van het huisbezoek op diezelfde dag.
2.12 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het besluit van 23 december 2011 in redelijkheid in zijn besluitvorming heeft betrokken dat de verklaringen die verzoeker bij zijn intakegesprekken op respectievelijk 21 november 2011 en 15 december 2011 heeft afgelegd op te veel punten van elkaar verschillen. Zo heeft verzoeker op 21 november 2011 verklaard dat hij geen vaste slaapkamer heeft, dat hij met vier personen in de woning woont en slechts de naam van één medebewoner weet, te weten [naam], dat hij zijn kleding in een zwarte koffer bewaart, dat hij een wasmand gebruikt en dat hij zijn administratie bewaart in een plastic tas. Op 15 december 2011 daarentegen heeft verzoeker verklaard dat hij met vijf personen in de woning woont en een vaste slaapkamer deelt met ‘[naam]’, dat zijn kleding in een witte kast hangt/ligt, dat hij geen wasmand gebruikt en dat hij zijn administratie onder zijn matras bewaart. Ook de kleur van de vloerbedekking verschilt in beide verklaringen. Hetgeen verzoeker als uitleg voor deze verschillen heeft aangevoerd, te weten dat hij als gevolg van de wijze waarop het intakegesprek werd gevoerd van zijn stuk is gebracht, vormt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, onvoldoende verklaring voor het vorenstaande. Verzoeker heeft steeds verklaard reeds vanaf mei 2011 in de woning te wonen en het betreft hier vaststaande feiten. Dergelijke feiten vergeet men niet, zelfs niet wanneer men onder druk wordt gezet. Verweerder heeft zich dan ook terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat verzoeker vóór 15 december 2011 daadwerkelijk zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [straatnaam] in [plaatsnaam].
2.13 De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verweerder de op 21 november 2011 door verzoeker afgelegde verklaringen niet nog langer bij de behandeling van nieuwe aanvragen om een WWB-uitkering aan verzoeker kan tegenwerpen. De situatie kan immers na 21 november 2011 gewijzigd zijn. Verweerder diende derhalve de situatie op en na 15 december 2011 opnieuw te bekijken. Anders dan verweerder vindt de voorzieningen¬rechter dat de bevindingen bij het huisbezoek op 15 december 2011 niet wezenlijk afwijken van hetgeen verzoeker op diezelfde datum over zijn woonsituatie heeft verklaard. Verzoeker heeft een correcte tekening van de woning gemaakt en kent de naam van de hoofdbewoner en degene met wie hij een kamer deelt, dan wel wiens kamer hij gebruikt. Verder komt de beschrijving van de inrichting in grote lijnen overeen met de bevindingen ter plaatse. Voor het feit dat in de woning overigens erg weinig persoonlijke bezittingen van verzoeker zijn aangetroffen, heeft verzoeker een redelijke verklaring gegeven: hij heeft slechts zeer weinig bezittingen. De omstandigheid dat er in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres] meer mensen staan ingeschreven dan in de woning wonen, vormt geen grond om te stellen dat verzoeker niet in de woning woont. Dit betekent dat verweerder zijn conclusie dat verzoeker ook op en na 15 december 2011 niet zijn hoofdverblijf op het adres [adres] heeft, niet heeft kunnen baseren op discrepanties tussen het intakegesprek en de bevindingen op 15 december 2011. Wel kan de voorzieningenrechter verweerder volgen in zijn stelling dat meer concrete bewijzen vereist zijn om het hoofdverblijf aan te tonen. Zo acht zij het alleszins redelijk dat verzoeker zijn stelling dat hij aan de hoofdbewoonster maandelijks een huur verschuldigd is van € 200,--, onderbouwt door overlegging van een huurovereenkomst. Ook zou administratie die gericht is aan het adres waar verzoeker stelt zijn hoofdverblijf te hebben als meer concreet bewijs kunnen dienen. In dit verband heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij met de hoofdbewoonster een huurovereenkomst zal aangaan.
Nu er ten tijde in geding naast de bevindingen uit het huisbezoek geen ander concrete bewijzen van het hoofdverblijf op de [adres] beschikbaar waren, acht de voorzieningenrechter het besluit van verweerder van 23 december 2011 om de aanvraag ook na 15 december 2011 af te wijzen op die grond terecht.
2.14 Daarom komt ook het verzoek om voorlopige voorziening geregistreerd onder nr. AWB 11-6746 niet voor toewijzing in aanmerking. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek dan ook af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst beide verzoeken om voorlopige voorziening af.