ECLI:NL:RBHAA:2012:BV6209

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
17 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15-741141-11
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pseudokoop in verband met verdenking van dealen met cocaïne en wapenbezit

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 17 februari 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het dealen in cocaïne en het voorhanden hebben van een wapen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het opzettelijk verkopen en afleveren van cocaïne in de periode van 17 augustus 2010 tot en met 28 oktober 2011, en het voorhanden hebben van een busje CS-gas op 28 oktober 2011. De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd voor het derde feit, maar heeft bewezenverklaring van de andere feiten geëist, met een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk.

De rechtbank heeft geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen was wat de verdachte onder feit 3 ten laste was gelegd, en heeft hem daarvan vrijgesproken. De rechtbank heeft echter wel bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten 1 en 2. De rechtbank heeft overwogen dat de verdachte zich gedurende lange tijd met de handel in cocaïne heeft beziggehouden en dat hij op 28 oktober 2011 een wapen van categorie II voorhanden had. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft ook overwogen dat de in beslag genomen medicijnen niet aan het verkeer konden worden onttrokken, omdat deze onder de partner van de verdachte in beslag waren genomen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 17 februari 2012.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector strafrecht
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/741141-11
Uitspraakdatum: 17 februari 2012
Tegenspraak
Verkort strafvonnis (artikel 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 3 februari 2012 in de zaak van:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres en woonplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haarlem.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij in of omstreeks de periode van 17 augustus 2010 tot en met 28 oktober 2011 te Volendam en/of Purmerend, althans in Nederland meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne en/of
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA,
zijnde (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Feit 2
hij op of omstreeks 28 oktober 2011 te Purmerend een of meer wapens van categorie II, te weten een busje CS-gas (traangas), zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad.
Feit 3
hij op of omstreeks 28 oktober 2011 te Purmerend opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,45 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder feit 3 ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde en gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien (18) maanden, waarvan zes (6) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd om de in beslag genomen medicijnen, te weten 44 verpakkingen van het middel Bromazepam, te onttrekken aan het verkeer.
4. Bewijs
4.1. Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder feit 3 ten laste is gelegd en moet hij daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Bij een doorzoeking bij verdachte thuis op 28 oktober 2011 is een doorzichtig plastic potje met een rood deksel in beslag genomen. In dat potje zat een witkleurig poeder, dat bij het testen met de General Screening Tester van M.M.C. International een blijvende kleurreactie gaf, waardoor werd verondersteld dat dit poeder MDMA bevatte. Een monster van dit poeder is ingestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Uit het rapport van het NFI van 21 november 2011 blijkt echter dat het monster noch MDMA noch een andere bij of krachtens de Opiumwet verboden stof bevat.
4.2. Onrechtmatig verkregen bewijsverweer
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de pseudokoop die in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden, zowel op formele gronden als op materiële gronden, als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Wat betreft de formele gronden, heeft de raadsman erop gewezen dat hem niet is gebleken dat – zoals de richtlijnen van het Openbaar Ministerie volgens hem voorschrijven – door de hoofdofficier van justitie (schriftelijk) toestemming is gegeven tot het inzetten van dit middel. Met betrekking tot de materiële gronden, heeft de raadsman aangevoerd dat in strijd is gehandeld met het zogenoemde Tallon-criterium, aangezien de betreffende verbalisant wervend is opgetreden.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de processtukken blijkt dat de officier van justitie op 24 oktober 2011 – gelet op een proces-verbaal van aanvraag (met bijlagen) van 21 oktober 2011 – een schriftelijk bevel als bedoeld in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft gegeven. De rechtbank is van oordeel dat dit bevel bevoegd is gegeven en voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Anders dan de raadsman heeft de rechtbank in de richtlijnen van het Openbaar Ministerie, in het bijzonder de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (die in werking is getreden op 1 maart 2011), niet gelezen dat voor een bevel als het onderhavige (een bevel pseudokoop) (schriftelijke) toestemming van de hoofdofficier van justitie zou zijn vereist. De officier van justitie heeft ter terechtzitting medegedeeld dat volgens de richtlijnen bij pseudokoop enkel de rechercheofficier dient te worden ingelicht en dat dit in casu ook is gebeurd. De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen. In zoverre faalt het verweer dan ook.
Wat betreft de stelling van de raadsman dat in strijd is gehandeld met het Tallon-criterium, overweegt de rechtbank het navolgende. Op grond van artikel 126i, tweede lid, Sv mag de opsporingsambtenaar bij de tenuitvoerlegging van het bevel (tot pseudokoop) een verdachte niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Uit het proces-verbaal van de pseudokoop blijkt dat de verbalisant die de pseudokoop heeft gedaan, aangeduid met [nummer verbalisant], op 28 oktober 2011, omstreeks 20.53 uur, in [naam café] in Volendam verdachte een biertje heeft aangeboden en dat zij vervolgens met elkaar spreken in genoemd café, onder andere over de sluitingstijden van café’s in Volendam en Purmerend. [nummer verbalisant] vraagt op enig moment aan verdachte: “Ga jij nog ergens naar toe?”. Verdachte antwoordt dan: “Ik ga over een half uurtje ook naar Purmerend.” Vervolgens houdt het proces-verbaal in:
“Ik, verbalisant [nummer verbalisant], zag dat [voornaam verdachte] langzaam bij de bar wegliep in de richting van de uitgang van het cafe. Ik ben langzaam met [voornaam verdachte] meegelopen. Nabij de uitgang van het cafe ging het gesprek als volgt verder, in woorden van gelijke strekking.
[verdachte]: Ga maar naar Purmerend, daar zijn de cafe’s wat langer open. Je kunt natuurlijk ook naar Amsterdam gaan. Maarja je moet ook weer terug he.
[verbalisant]: Ja inderdaad. Ik ga denk ik wel naar Purmerend. Ik wil je nog wat vragen. Weet jij of ik hier ook iets lekkers kan krijgen?
[verdachte]: Bedoel je coke?
[verbalisant]: Ja, dat bedoel ik.
[verdachte]: Uhm, ja ik ken wel iemand ja.
[verbalisant]: Heb je daar een telefoonnummer van? Dan bel ik hem.
[verdachte]: Nee, geen telefoonnummer. Maar ik kan het wel voor je halen. Hij rekent 50 voor een hele.
[verbalisant]: 50 euro voor een hele gram?
[verdachte]: Ja, en 25 voor een halve.
[verbalisant]: Doe dan maar een hele.
[verdachte]: Is goed, dan haal ik dat voor je. Ik ben zo terug.
[verbalisant]: Is goed, ik wacht hier voor het cafe.
[verdachte]: Is goed.”
De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van dit proces-verbaal, welk proces-verbaal op ambtsbelofte is opgemaakt. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de enkele vraag “Weet jij of ik hier ook iets lekkers kan krijgen” (kort gezegd) geen uitlokking betreft en niet in strijd komt met het verbod van artikel 126i, tweede lid, Sv. Het is verdachte die als antwoord daarop het woord “coke” in de mond neemt en uit zichzelf aanbiedt dit voor verbalisant te gaan halen. Gelet hierop en voorts in aanmerking genomen dat uit het strafdossier blijkt dat verdachte zich voorafgaand aan de onderhavige pseudokoop reeds gedurende lange tijd met de handel in cocaïne bezig hield, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat in strijd is gehandeld met het Tallon-criterium. Het verweer faalt.
4.3. Bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
4.4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde heeft begaan, in dier voege dat
Feit 1
hij omstreeks de periode van 17 augustus 2010 tot en met 28 oktober 2011 te Volendam en Purmerend meermalen telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Feit 2
hij op 28 oktober 2011 te Purmerend een wapen van categorie II, te weten een busje CS-gas (traangas), zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
7. Motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van het vanwege de Reclassering uitgebrachte rapport van 16 januari 2012 is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende ruim een jaar schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne. Verdachte ging hiertoe naar café’s in met name Volendam en ook kon er telefonisch bij hem besteld worden. Die bestellingen werden binnen korte tijd op de afgesproken plaats afgeleverd. Door zijn handelwijze heeft verdachte bijgedragen aan de verspreiding en het gebruik van cocaïne. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan, zoals bekend, gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
De rechtbank wijst ter illustratie op het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 mei 2011, waaruit blijkt dat [naam], een drugsgebruiker, heeft verklaard dat hij een diefstal heeft gepleegd omdat hij geld nodig had om cocaïne te kunnen kopen en om zijn schulden bij zijn dealer [voornaam verdachte] te kunnen afbetalen. De rechtbank wijst voorts op het feit dat, naar uit de stukken blijkt (waarbij zich onder meer een stuk betreffende de “Moedige Moeders” bevindt) en ook algemeen bekend is, het drugs- en cocaïnegebruik onder Volendamse jongeren zorgwekkend is.
Daarnaast heeft verdachte een busje traangas voorhanden gehad.
Op grond van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde is de rechtbank van oordeel dat slechts een deels ook onvoorwaardelijke gevangenisstraf als straf in aanmerking komt.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij, hetzij lang geleden (in 1999), eerder is veroordeeld wegens de Opiumwet, en op de inhoud van het reclasseringsrapport. De rechtbank ziet hierin reden om de verdachte tevens een voorwaardelijke straf op te leggen, als stok achter de deur, teneinde het recidivegevaar terug te dringen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank komt tot een kortere gevangenisstraf dan door de officier van justitie gevorderd, omdat de duur van de geëiste gevangenisstraf naar het oordeel van de rechtbank te veel afwijkt van wat in vergelijkbare zaken aan straf pleegt te worden opgelegd.
Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, ziet de rechtbank in de strafzaak tegen verdachte geen juridische basis de in beslag genomen medicijnen, te weten 44 verpakkingen van het middel Bromazepam, aan het verkeer te onttrekken. Die medicijnen zijn immers naar het oordeel van de rechtbank onder verdachtes partner in beslag genomen en behoren ook haar in eigendom toe. Aan de voorwaarden van onttrekking aan het verkeer, in het bijzonder die van artikel 36d van het Wetboek van Strafrecht, is derhalve niet voldaan.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
9. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder feit 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder feit 1 en feit 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde feiten opleveren.
Verklaart deze feiten strafbaar.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien (15) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot vijf (5) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M. Daalmeijer en mr. J.J.M. Uitermark, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers J.A. Huismans en A. Lubbers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 februari 2012.