ECLI:NL:RBHAA:2012:BV8946

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3360
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.H. Veen
  • R. Mesman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren tegen bouwvergunning voor windturbine

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 14 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen een verleende bouwvergunning voor een windturbine. De rechtbank heeft vastgesteld dat de windturbine een vermogen van 2,3 MW zal hebben en dat de Crisis- en herstelwet (Chw) niet van toepassing is. De eisers, die agrarische gronden bezitten nabij de bouwlocatie, hebben bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning die op 1 maart 2010 door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer was verleend aan een derde partij, [bedrijf]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers ontvankelijk zijn in hun beroep, omdat zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt op basis van hun eigendom van aangrenzende percelen. De rechtbank heeft de eerdere beslissing van verweerder om de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk te verklaren vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op de bezwaren van eisers moet beslissen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers. De uitspraak benadrukt het belang van het afstandscriterium in de jurisprudentie met betrekking tot belanghebbendheid in ruimtelijke ordeningszaken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/3360
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2011
in de zaak van:
Eiser B.V.,
gevestigd te [plaatsnaam],
alsmede:
[eisers],
wonende te [woonplaats].
eisers,
gemachtigde: mr. T.D. Rijs, advocaat te Enschede,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder,
gemachtigde: mr. T.C. Leemans, advocaat te Haarlem,
derde partij:
aanvankelijk:
[bedrijf] v.o.f.,
gevestigd te [plaatsnaam],
verder: [bedrijf],
thans:
[bedrijf] U.A.,
gevestigd te [plaatsnaam],
verder: [bedrijf],
gemachtigde: mr. ing. A.P.J. Timmermans.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2010 heeft verweerder aan [bedrijf] reguliere bouw-vergunning verleend voor het plaatsen van een windturbine op het perceel kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie [nummer], plaatselijk bekend Rijksweg A4/A44, nadat verweerder op 27 januari 2010 vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO-oud) had verleend voor het bouwplan.
Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij besluit, verzonden op 2 juni 2010, heeft verweerder besloten de bezwaren niet- ontvankelijk te verklaren. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 juli 2010 heeft [bedrijf] de rechtbank verzocht haar bij de behandeling van de beroepszaak te betrekken.
Bij brief van 4 december 2010 heeft [bedrijf] de rechtbank meegedeeld dat de v.o.f. wordt ontbonden en dat in verband daarmee de bouwvergunning op 11 oktober 2010 door verweerder is overgeschreven op naam van [bedrijf].
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 december 2010 alwaar eisers zijn verschenen bij gemachtigde. Voorts is verschenen [eiser]. Ook verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts waren aanwezig mr. M.H. Veen en R. Mesman, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer. [bedrijf] is verschenen bij haar gemachtigde Timmermans. Verder waren aanwezig [namen], bestuurders van [bedrijf], eveneens bijgestaan door Timmermans.
2. Overwegingen
2.1 Het bouwplan betreft de plaatsing van een windturbine met een ashoogte van 57,75 meter (m) en een rotordiameter van 71 m. De windturbine zal worden geplaatst op de plek waar de Rijksweg A4 zich opsplitst in de A4 en de A44 (de oksel). De nieuw op te richten turbine beschikt over een grotere capaciteit dan de thans op dezelfde locatie bestaande windturbine “De Polderjongen” die zal worden verwijderd en worden vervangen door de nieuwe windturbine.
2.2 Verweerder heeft vrijstelling en bouwvergunning verleend. De daartegen gerichte bezwaren zijn door verweerder bij besluit, verzonden 2 juni 2010, niet-ontvankelijk verklaard omdat -zakelijk weergegeven- eisers door de verlening van de bouwvergunning niet rechtstreeks in hun belangen worden geschaad.
2.3 Het geschil beperkt zich tot het antwoord op de vraag of de bezwaren van eisers terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
2.4 Alvorens deze vraag te beantwoorden, heeft de rechtbank ambtshalve onderzocht of eisers in hun beroep kunnen worden ontvangen.
2.5 Artikel 1.1, aanhef en eerste lid, sub a, Crisis- en herstelwet (Chw), luidt: ‘Afdeling 2 is van toepassing op: a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten’.
2.6 Ingevolge punt 1 (duurzame energie), onderdeel 1.1 en 1.5 van bijlage I van de Chw zijn categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1., eerste lid:
1.1. aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998;
1.5. ontwikkeling en verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele projecten ten behoeve van het leveren van duurzame energie.
2.7 Artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a en b, Elektriciteitswet 1998 luidt: De procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening, is van toepassing op de aanleg en uitbreiding van:
a. een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 100 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie;
b. een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 50 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit anders dan met behulp van windenergie;
2.8 Artikel 9e, eerste lid, Elektriciteitswet 1998 luidt: Provinciale staten zijn bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.
2.9 Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, Chw, behandelt de administratieve rechter het beroep met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.10 Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, Chw is het beroep in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet.
2.11 Ingevolge artikel 1.6a Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
2.12 Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, Chw zijn de artikelen 1.4 en 1.6 tot en met 1.9 niet van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, dan wel hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak die voor dat tijdstip is bekendgemaakt.
2.13 De Chw is in werking getreden op 30 maart 2010; het besluit is van 2 juni 2010. Gelet op artikel 5.3, eerste lid, Chw valt het bestreden besluit binnen de grenzen van het overgangsrecht zodat moet worden bezien of wordt voldaan aan de overige in deze wet neergelegde vereisten.
2.14 Blijkens de gedingstukken zal de te bouwen windturbine een vermogen hebben van 2,3 MW. Dat betekent dat punt 1, onderdeel 1.1 van bijlage I van de Chw jo artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 niet van toepassing is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bouwplan ook niet kan worden geschaard onder onderdeel 1.5 van punt 1 van bijlage I van de Chw. In dit verband hebben eisers terecht betoogd dat dit onderdeel ziet op andere vormen van duurzame energie dan de onderdelen 1.1 tot en met 1.4 van punt 1 van bijlage I van de Chw en dat het niet zo kan zijn dat door toepassing van onderdeel 1.5 (in wezen een restcategorie) de aanleg van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie -die gegeven hun beperkte capaciteit niet uitkomen op of boven de in genoemde artikelen van de Elektriciteitswet 1998 neergelegde MW-ondergrenzen- alsnog onder het toepassingsbereik van de Chw worden gebracht. De conclusie luidt dat de Chw niet van toepassing is. Zowel het pro forma beroep als de beroepsgronden zijn tijdig ingediend. Het beroep van eisers is derhalve ontvankelijk, zodat de rechtbank nu toekomt aan het bespreken van de vraag of verweerder eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaren.
2.15 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient er volgens vaste jurisprudentie sprake te zijn van een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.16 Wat betreft de vraag of [bedrijf] B.V. ([bedrijf]) als belanghebbende kan worden aangemerkt, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat de belangen van [bedrijf] niet rechtstreeks zijn betrokken bij de verleende bouwvergunning. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft [bedrijf] met [eiser] en [eiser] een overeenkomst gesloten voor het vestigen van een opstalrecht op hun gronden voor het oprichten van windturbines. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was dit recht nog niet gevestigd, en ook op het tijdstip van de zitting was dit nog niet het geval. Het enkele bestaan van deze overeenkomst kan niet tot de conclusie leiden dat het belang van [bedrijf] rechtstreeks is betrokken bij de verleende bouwvergunning. Dit belang krijgt pas zijn beslag als partijen de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zijn nagekomen. Tot dat moment heeft [bedrijf] slechts een afgeleid belang bij de bouwvergunning. Verweerder heeft deze eiseres terecht niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard. Het beroep van [bedrijf] zal ongegrond worden verklaard.
2.17 Wat betreft eisers [eisers] is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze eisers ten onrechte in hun bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard. De eisers [eisers] hebben (agrarische) gronden in eigendom die grenzen aan de Rijksweg A4 ter hoogte van de oksel waar de windturbine zal worden opgericht. Deze aan de [adres] gelegen gronden hebben een agrarische bestemming en worden gescheiden van de bouwlocatie door de A4. De kortste afstand tussen de bouwlocatie en de gronden van eisers [eisers] bedraagt circa 253 meter. De woningen van eisers [eisers] zijn op een afstand van circa 940 meter van de bouwlocatie gelegen. In de jurisprudentie over het belanghebbendebegrip geldt in geval van besluiten in de ruimtelijke sfeer het afstands- of nabijheidscriterium. Eisers hebben een beroep gedaan op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 14 augustus 2002, AB 2002, 394, waaruit blijkt dat belanghebbendheid in categorale zin, d.w.z. als manier om tot een afbakening van de kring van derde belanghebbenden te komen, wordt aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins gerechtigden, van percelen die grenzen aan het perceel waarop het betrokken besluit ziet. De rechtbank volgt verweerder en de derde partij niet in hun standpunt dat bedoelde categorale aanpak hier niet geldt, omdat geen sprake is van aangrenzende percelen. Na kennis te hebben genomen van het ter zitting getoonde kaartmateriaal, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de bouwlocatie en de gronden van eisers op geen andere wijze van elkaar worden gescheiden dan door de A4. De rechtbank stelt deze situatie op een lijn met aangrenzend zoals bedoeld in de jurisprudentie van de Afdeling. Naar het oordeel van de rechtbank dienen eisers derhalve in hun hoedanigheid van eigenaren van aangrenzende percelen als belanghebbenden te worden aangemerkt. De aspecten die verder aan de orde zijn gekomen, zoals het zicht en de windvang, kunnen onbesproken blijven. De bezwaren van deze eisers zijn ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep zal gegrond worden verklaard en verweerder zal opnieuw op de bezwaren dienen te beslissen.
2.18 De rechtbank tekent hierbij nog aan dat in de uitnodigingen voor de behandeling van het beroep [bedrijf] als derde partij werd aangemerkt. Als gevolg van de overschrijving van de bouwvergunning op naam van [bedrijf] heeft [bedrijf] echter haar status van partij in het geding verloren. Nu zij geen vergunninghoudster meer is, is haar belang immers niet meer rechtstreeks bij het besluit betrokken. [bedrijf] dient naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het besluit als rechtsopvolger onder bijzondere titel te worden beschouwd en heeft daarmee de status van partij in het geding verworven.
2.19 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder voor de hangende beroep gemaakte kosten. Voor een proceskostenveroordeling voor de hangende bezwaar gemaakte kosten ziet de rechtbank geen aanleiding nu vooralsnog niet is gebleken van een situatie waarbij het primaire besluit zal moeten worden herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid (zie artikel 8:75, eerste lid, Awb jo artikel 7:15, tweede lid, Awb).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep van [bedrijf] ongegrond;
3.2 verklaart het beroep van [eisers] gegrond;
3.3 vernietigt in zoverre het op 2 juni 2010 verzonden bestreden besluit;
3.4 bepaalt dat verweerder opnieuw op de bezwaren van [eisers] beslist, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.5 veroordeelt verweerder in de door [eisers] gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,-- te betalen aan [eisers];
3.6 wijst het meer of anders gevorderde af;
3.7 gelast dat verweerder het door [eisers] betaalde griffierecht van € 298,-- aan hen vergoedt.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.